Centraal Examen 2009

Discussie in 'Actualiteiten, Sport, Entertainment en Lifestyle' gestart door Zeepsop, 17 apr 2009.

  1. DutchNeon

    DutchNeon Active Member

    Berichten:
    532
    Leuk Bevonden:
    0
    Huh...

    De techniek was drooglegging. Als gevolg van drooglegging zouden de vissers minder gebied hebben om te vissen. Zoiets in die richting had ik :p Had ook vermeld dat boeren juist meer grond kregen, om mogelijk nieuwe grondstoffen te creëren (flaks bijvoorbeeld).
     
  2. WOUW5

    WOUW5 Cpt. Censorshades!

    Berichten:
    2.588
    Leuk Bevonden:
    13
    juh, of n andere rijke stinkerd mrt n bootje
     
  3. Boertje_PSV

    Boertje_PSV Hedde druksop

    Berichten:
    980
    Leuk Bevonden:
    11
    Ja maarja er kwam ook een haven waar die vissers konden vissen.. En die grond was misschien niet van die landbouwers die hun grond daar omheen hadden zitten dus hadden zij daar niks aan. Ff klagen bij LAKS:cool:.
     
  4. Reckuuza

    Reckuuza #ACHTERBUURTHOOLIGAN#LOMPEBOER#NEKDIE#NEKNEKNEKNEK

    Berichten:
    11.745
    Leuk Bevonden:
    18.019
    Ahjoh, dan rekent je leraar t vast ook wel goed. ;)

    Maar ff serieus nu, ik ga morgen beginnen met aardrijkskunde..voor VWO.
    3 boekjes dus:
    - migratie en mobiliteit
    - actieve aarde
    - politiek en ruimte
    Ik denk dat ik gewoon alle 3 de boekjes doorlees, en actieve aarde gewoon leer (aangezien daar heel veel begrippen etc. in zitten) en dan maar wat oefenexamens maak.
    Goeie aanpak? :+
     
  5. Rbz NL

    Rbz NL Xbox Juan XBW.nl VIP

    Berichten:
    2.343
    Leuk Bevonden:
    8
    Was het wel vissers??? Cewl!

    Heeft iemand trouwens een goede samenvatting ofzo van Economie Havo? Ik heb allemaal door elkaar gehusselde kut papiertjes en ik zou graag een overzichtelijke samenvatting leren ipv een onoverzichtelijke hoop papier ;)
     
  6. Zeepsop

    Zeepsop BRO BEANS

    Berichten:
    2.636
    Leuk Bevonden:
    631
    Samenvatting Arbeidsmarkt
    HST 1
    Het aanbod van arbeid bestaat uit alle mensen van 15 tot 65 jaar die willen en mogen werken. Dit word ook wel beroepsbevolking genoemd.
    Het aanbod van arbeid bestaat niet alleen uit mensen die op zoek zijn naar een baan maar ook uit de werklozen als zij officieel geregistreerd staan, maar ook de zelfstandigen. Je bent pas officieel werkloos als je ingeschreven staat bij de CWI.


    Het deelnemingspercentage laat zien hoeveel van de beroepsbevolking aan het werk is.

    Deelnemingspercentage = Beroepsbevolking : Beroepsgeschikte bevolking x 100%

    De beroepsbevolking groeit elk jaar in Nederland , een oorzaak hiervoor is de demografische groei. Er zijn steeds meer mensen in Nederland. Toch is de bevolkingsgroei niet de enige verklaring voor de groei van de arbeidsaanbod. Een andere demografische factor is de bevolkingssamenstelling: het arbeidsaanbod groeit vooral als er meer mensen komen in de beroepsgeschikte leeftijd.

    Er zijn ook maatschappelijke opvattingen die voor een groei van de beroepsbevolking zorgt.
    Dit komt mede door dat steeds meer vrouwen gaan deelnemen aan het arbeidsproces. Hiervoor zijn 2 oorzaken : steeds meer jonge vrouwen gaan werken en steeds oudere vrouwen gaan weer een baan zoeken.

    De stand van de economie is een factor die de groei van de beroepsbevolking bepaalt. Als het goed met de economie gaat en er is veel werk zullen meer mensen zich aanmelden voor een baan. Want ze hadden vroeger geen baan maar nu het beter gaat melden ze zich weer aan. Bv arbeidsongeschikten of huisvrouwen. Het deelnemingspercentage neemt hierdoor toe.
    Sommigen daarvan krijgen direct een baan , andere schrijven zich in voor het CWI. Deze toename van beroepsbevolking heet aanzuigeffect.

    Omgekeerd heb je het ontmoedigingseffect , het gaat slechter met de economie en er is minder werk dus mensen zullen zich minder snel aanmelden of voor een baan gaan zoeken.

    Ook kan het arbeidsaanbod stijgen door de wetgeving door bv opvang voor kinderen gratis te maken zodat meer vrouwen kunnen werken. Hierdoor stijgt het aanbod van arbeid ook.

    - De totale vraag naar arbeid bestaat uit de vraag naar werknemers , de vraag naar arbeidskracht van zelfstandigen en de openstaande vacatures.


    De vraag naar arbeid vertoont over het geheel genomen loop van de tijd een stijgende lijn. Dit heeft te maken met de groei van de economie. Dit gaat samen met de bestedingen van goederen en diensten. Voor de diensten en productie van de goederen heeft een bedrijft arbeidskrachten nodig.
    Een stijging van bestedingen leidt tot meer vraag van arbeidskrachten. Maar als het slechter gaat en er zijn minder bestedingen dan zijn er ook minder arbeidskrachten nodig en is er minder vraag naar.

    Een banenmarkt is een concrete markt , dit is zo omdat je bij een concrete markt vragers naar en aanbieders van arbeid op 1 bepaalde plek elkaar ontmoeten.

    Abstracte markt is de Nederlandse arbeidsmarkt. Hier ontmoeten vragen en aanbieders elkaar niet in het echt.

    Bij een krappe arbeidsmarkt zullen de lonen hoger zijn dan op een ruime arbeidsmarkt omdat er dan meer vraag is naar goed opgeleide arbeidskrachten. En die krijgen dan ook meer betaald.

    P
    _ ratio = het aan personen : arbeidjaren zo kun je bereken hoeveel deeltijders en zijn en fulltimers.
    a

    Hst 2

    Als je een bedrijf wil beginnen moet je een ondernemingsvorm kiezen. De 4 belangrijkste zijn eenmanszaak, BV , VoF , NV.

    De eenmanszaak
    Veel kleine bedrijven zijn eenmanszaken. Toch hoeft een eenmanszaak niet klein te zijn. Er zijn eenmanszaken met meer dan 100 personeel.
    De eenmanszaak heeft maar 1 eigenaar. En die is privé aansprakelijk voor schulden.
    Als je failliet gaat mogen ze ook je persoonlijke bezittingen verkopen om van de schulden af te komen.

    VoF
    Bij een VoF zijn er meerdere eigenaren. Je kunt het werk verdelen , maar je moet ook meer overleggen. Net als bij de eenmanzaak is een VoF ook aansprakelijk op privé eigendommen.
    Elke venoot is hoofdelijk aansprakelijk.

    BV en NV
    Bij de besloten vennootschap en de naamloze vennootschap is er een scheiding tussen privé eigendommen en de bedrijf. De BV en NV zijn rechtspersonen.
    De eigenaren zijn niet met hun privé aansprakelijk voor schulden.
    Je kunt ook aandelen kopen van een NV om zo meer rechtspraak te krijgen in een bedrijf. Bij de BV staan ze op de naam van de eigenaar en kunnen ze niet verhandelt worden en bij een NV kan dat wel.

    Werkgevers en werknemers moeten altijd een arbeidsovereenkomst opstellen.
    In zon overeenkomst worden arbeidsvoorwaarden zwart op wit gelegd.
    In een individuele arbeidsovereenkomst worden het loon en de arbeidstijd vastgelegd. Voor het overige wordt verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst (cao).

    Hst 3

    Er zijn verschillende soorten loonstijging.
    Elk jaar worden veel producten duurder. Een brood een paar cent , vakantie , auto’s , huizen.
    In Nederland bedraagt de inflatie elk jaar enkele procenten. Iedereen kent dit verschijnsel: inflatie , oftewel stijging van het algemeen prijspeil.

    Een inflatie van 3% betekent dat je voor het even volle boodschappenwagentje 3 % meer moet betalen. En als het loon hetzelfde blijft kunnen mensen minder kopen. En daalt de koopkracht.
    Hierdoor krijgen werknemers een loonstijging die gelijk is met de inflatie. Dit heet prijscompensatie.

    In de loop van de jaren produceren werknemers veel meer dan vroeger dit wordt het arbeidsproductiviteit genoemd. Dit komt mede meer door de betere technische ontwikkelingen.
    Bijvoorbeeld : mechanisering, automatisering.
    Een tweede oorzaak is de arbeidsverdeling en specialisatie. Arbeidsverdeling is het verdelen van het productieproces in onderdelen zodat mensen zich gaan toeleggen op een bepaald deel van de productie. En specialisatie is dat mensen zich specialiseren in een bepaald product.
    De derde oorzaak is de scholing.

    Als een werknemer meer prijscompensatie krijgt dan de inflatie dan is er sprake van initiële loonstijging.

    Je hebt ook nog incidentele loonstijgingen, dat zijn stijgingen die je krijgt door promotie.


    Een stijgen van loonkosten per product kan verschillende reacties van bedrijven uitlokken. Kijk hieronder.





    Ze doen dit om de winst zo min mogelijk aan te tasten. De prijzen verhogen is moeilijk want dan zakt de concurrentie positie. Door de stijging van de loonkosten kan een bedrijf zich minder uitbreiden.
    Hierdoor kunnen bedrijven zich verplaatsen naar landen waar de lonen lager zijn. Of het bedrijf mechaniseren.












    Dit is een schema van wat er kan gebeuren als de loonkosten stijgen van een bedrijf.





    Hst 4

    Productie= werkgelegenheid x arbeidsproductiviteit

    Werkgelegenheid productie: arbeidsproductiviteit

    Arbeidsproductiviteit = productie: werkgelegenheid

    Steeds minder mensen werken in de landbouw. Vijftig jaar geleden was dit veel meer.
    De arbeidsproductiviteit is fors gestegen in de landbouw en industriële sector.
    Door een stijging van de arbeidsproductiviteit kan dus de welvaart stijgen: met evenveel mensen kun je meer produceren.
    Bedrijven kunnen vaak kiezen uit verschillende combinaties van machines en werknemers om een bepaalde hoeveelheid goederen te produceren.
    Wordt bij de productie meer arbeid ten opzichte van machines ingeschakeld dan wordt de productie arbeidintensiever. Als werknemers worden vervangen doordat de lonen stijgen door machines wordt de productie kapitaalintensiever. Want machines worden dan goedkoper.

    De stijgende loonkosten leidden ertoe dat mensen worden vervangen door betere en moderne machines. De productie word hierdoor kapitaalintensiever en de arbeidsproductiviteit steeg. Dit is een diepte investering want de investering leidt tot stijging van arbeidsproductiviteit.

    Bij een diepte investering koopt een bedrijf machines van een betere kwaliteit. Koopt een bedrijf kapitaal goederen van dezelfde kwaliteit dan noemen we dat een breedte investering. De arbeidsproductiviteit blijft het zelfde.

    HST 5

    De werkloosheid meet je door alle mensen die werkloos zijn van 16 tot 64 jaar die niet of minder dan 12 uur per week werken en werk zoeken voor minstens 12 uur in de week en ingeschreven staan bij de CWI.


    Maar er zijn ook mensen die niet werkloos zijn en niet ingeschreven staan maar die wel werken.
    Bijvoorbeeld zwart werk of vrijwilligerswerk.




    Er zijn verschillende soorten werkloosheid.

    Frictie werkloosheid
    Als scholieren van school gaan zijn ze een tijdje werkloos. Dat is niet raar want het duurt soms wel een tijdje voordat je een baan hebt. Of dat je je oude baan hebt opgezegd en nog geen nieuwe hebt. Dit is frictie werkloosheid.

    Seizoencorrectie werkloosheidscijfers
    Net als frictie werkloosheid is seizoencorrectie werkloosheid ook een normaal voorkomend verschijnsel op de arbeidsmarkt. Dit ontstaat doordat bedrijven in sommige jaren minder produceren. BV een disco aan strand die maakt veel winst in de zomer maar in de winter niet.
    Dus door seizoen werkloosheid zullen werkloosheidcijfers in de wintermaanden hoger uitvallen en in zomermaanden lager. Daarom worden de cijfers gecorrigeerd voor het seizoen.

    Kwalitatieve structuurwerkloosheid
    Je spreekt van Kwalitatieve structuurwerkloosheid als je een baan wilt maar daar niet de goede opleiding voor hebt.

    Kwantitatieve structuurwerkloosheid
    Bv je word ontslagen omdat je bedrijf naar lage loon landen verplaats dan spreek je van kwantitatieve structuurwerkloosheid. Bij kwantitatieve structuurwerkloosheid is er sprake van dat er te weinig kapitaal goederen zijn ten opzichte van de aangeboden hoeveelheid arbeid. Het tekort aan machines betekend dat de productie factor arbeid niet volledig benut kan worden terwijl tegelijkertijd de productiefactor kapitaal al volledig benut is.

    Kwantitatieve structuurwerkloosheid heeft de volgende oorzaken:
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat werknemers worden vervangen door machines.
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen door reorganisaties in bedrijven die efficiënter willen werken.
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat bedrijven hun productiecapaciteit verplaatsen naar het buitenland
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat de winsten van bedrijven ingezakt zijn. bedrijven hebben geen geld voor uitbreiding.
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat het product niet meer verkocht wordt.
    - Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat sommige producten te duur zijn.


    Conjunctuurwerkloosheid
    Conjuncturele werkloosheid is werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de economische conjunctuur. In tijden dat het economisch wat minder gaat, worden minder nieuwe werknemers aangenomen, worden contracten niet verlengd, en mensen ontslagen. Ondernemers kunnen zich zelfs gedwongen zien hun bedrijvigheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen.
    Vaak wordt de productie capaciteit niet helemaal gebruikt dit komt doordat de vraag naar goederen die een bedrijf produceert vaak minder is dan de productiecapaciteit. Als bv een bedrijf 1000 produceert en maar 800 verkoopt is de bezettingsgraad 80%
    Je berekend dit door bezettingsgraad = werkelijke productie : productiecapaciteit x 100%

    Maatregelen tegen werkloosheid
    Maatregelen tegen conjunctuur werkloosheid
    Conjunctuur word veroorzaakt door weinig bestedingen. De overheid heeft 2 mogelijkheden om conjunctuurwerkloosheid te bestrijden. Allereerst kan zijzelf meer gaan besteden bijvoorbeeld door het aanleggen van wegen en scholen. Hierdoor stijgen de bestedingen en komt er meer werkgelegenheid. De tweede mogelijkheid voor de overheid is het verlagen van de belastingen of het verstrekken van subsidies. Als de belastingen omlaag gaan houden de mensen meer geld over voor bestedingen. Hierdoor stijgt de productie en werkgelegenheid.

    Maatregelen tegen kwalitatieve structuurwerkloosheid

    - Je kunt mensen laten omscholen tot de goede opleiding
    - Verstrekken van subsidies aan bedrijven die langdurig werklozen in dienst nemen

    Kwalitatieve werkloosheid kan bestreden worden door de arbeidsmobiliteit te vergroten.

    Maatregelen tegen kwantitatieve structuurwerkloosheid

    Een belangrijk element van dit arbeidsmarktbeleid is het verlagen van de loonkosten. Lagere loonkosten kunnen om verschillende redenen positief effect op de werkgelegenheid hebben:

    - Lagere loonkosten kunnen leiden tot lagere prijzen
    - Lagere loonkosten vergroten de winstgevendheid van een bedrijf
    - Lagere loonkosten maken het minder aantrekkelijk mensen te vervangen door machines
    - Lagere loonkosten maken het minder aantrekkelijk om productie naar buitenland te verplaatsen

    Buitenland 2

    Nederland is afhankelijk van handel.
    Waarde = prijs x Volume
    Uitvoer = export -> geld ontvangen
    Invoer = import -> geld uitgeven

    Landen handelen omdat ze: -een product zelf niet hebben.
    - een ander land het goedkoper kan produceren.
    - Betere kwaliteit heeft.

    Lage productie kosten komen door – innovatie
    - hoge scholinggraad
    - goedkope arbeiders
    Lage productie kosten en hoge kwaliteit zorgen voor een sterke concurrentie positie in en land.

    Internationale arbeidsverdeling = een land dat zich specialiseren in een product wat het goedkoop en goed kan maken, leid tot meer handel

    Belangrijke oorzaken dat landen verschillen in concurrentie positie
    -Natuurlijke omstandigheden.
    -Loonkosten per product
    Hierbij kijk je naar hoe hoog is de arbeidsproductiviteit,
    Loonkosten per product = loonkosten per werknemer/ apt
    -kwaliteit v/h product
    een kwalitatief goed product zal beter verkopen, door innovatie modernisering en goed scholing kan dit gebeuren. Tevens moet er een goede verhouding zijn tussen prijs en kwaliteit.
    -infrastructuur
    -Stabiliteit
    Veel stakingen, grote maatschappelijke tegenstellingen, oorlogen zijn slecht voor een bedrijf.

    Open economie – relatief veel handel met een ander land.
    Gesloten economie – relatie weinig handel met een ander land.
    Om te kijken of een land veel handelt kijk je naar de exportquote of importquote.

    Export quote = waarde export/ nationaal inkomen x 100%
    Waarde export = pxq
    Nationaal inkomen = bbp
    Hoge export_ en importquote geven aan dat een economie open is.

    Kleine landen hebben vaak een open economie omdat :
    - vaak maar één soort klimaat waardoor ze niet veel verschillende goederen kunnen produceren.
    - Ontbreken van schaalvoordeel bij sommige productie processen. Door hoge constante kosten is iets soms te duur om te produceren (bv vliegtuigen)

    Factoren die de mate van openheid van een economie bepalen :
    -Slechte infrastructuur, slechte vervoersmogelijkheden, ruig landschap(bv Afghanistan)
    - land met regering die onafhankelijkheid wil (bv Noord-Korea)


    Betalingsbalans:
    -goederen rekening
    - diensten rekening
    -Inkomens rekening
    -kapitaal rekening
    (-Diviezen rekening )

    Saldo van 4 rekeningen noemen we materieelsaldo.
    Materieel overschot = meer ontvangen dan uitgegeven op de betalings balans.
    Het materiaaloverschot wordt gezet op de goud en diviezen rekening als reserve.

    Multinationals
    Sterke groei van multinationals wordt gestimuleerd door het steeds vrijere handels en betalings verkeer.
    Internationalisering = kosten besparend
    Schaal vergroting = kosten besparend

    Er ontstaat een nieuwe afzet markt door :
    - nieuwe vestigingen
    - meerderheid van aandelen in een buitenlands bedrijf.
    Voordeel v/h bedrijf: internationale handelsbelemmeringen (zoals invoerheffingen) ontlopen.
    Voordeel v/h land: meer werkgelegenheid.
    Nadeel v/h land: machines concurreren arbeid weg.
    Bedrijven verzekeren zich van grondstof toevoer door toeleveringsbedrijven overtenemen.

    Wisselkoers
    Wisselkoersen komen tot stand op de valutamarkt, waar vraag en aanbod elkaar treffen.
    Als de € stijgt t.o.v $: - export slecht met V.s
    - Weinig toeristen vanuit de Vs
    - Veel toeristen vanuit nl naar de vs
    - Veel import vanuit de vs
    Er is niet maar één wisselkoers voor iedere buitenlandse munt is er een wisselkoers.

    Vragers v/d € zijn Nederlandse exporteurs en buitenlandse importeurs
    Aanbieders v/d € zijn Europese bedrijven die met andere valuta’s moeten afrekenen en buitenlandse bedrijven die producten in € hebben gekocht.

    Appreciatie: Als de vraag naar de munt stijgt of het aanbod daalt zal de wisselkoers stijgen.
    Depreciatie: Als de vraag naar de munt daalt of de vraag stijgt zal de wisselkoers dalen.
    Export↑ -- vraag € ↑
    Concurrentie positie↑ wisselkoers ↑
    Import ↓ -- vraag € ↓

    Koersveranderingen hebben gevolgen voor de hoeveelheid (volume) v/d export en import. Koersstijgingen maken export duurder en de export daalt.
    Flexibele wisselkoers = er is een schommeling door de vraag en aanbod.
    Voordelen : tekort en overschot op de betalings balans lost zichzelf op. Bij een land met een tekort op de betalingsbalans → de export wordt kleiner dan de import; vraag naar de munt↓; Wisselkoers ↓; concurrentie positie ↑ ;export ↑.
    Nadelen: onzekerheid en risico voor exporteurs en importeurs.

    Vaste wisselkoers = de wisselkoers is dan vastgekoppeld aan een of meerdere munten door de regering.
    Voordelen : meer zekerheid omdat er geen schommeling is van wisselkoersen.
    Nadelen : betalingsbalans lost zichzelf niet op.. als er een tekort is en de diviezen rekening is ook op, zal de wisselkoers moeten worden aangepast.
    Devaluatie = wisselkoers verlagen
    Revaluatie = wisselkoers verhogen
    Devaluatie en revaluatie staan altijd tegenover elkaar omdat het ene land de koers moet verlagen en het andere land hem moet verhogen.
    Als de betalingsbalans dan nog steeds niet positief is zal de regering toch moeten besluiten om de flexibele wisselkoers te hanteren.

    Soepele internationale handel is een gezamenlijke munt
    Voordelen:
    - prijzen zijn makkelijker te vergelijken.
    - Geen omwisselkosten
    - Geen koersrisico’s
    Nadelen
    - niet meer via daling wisselkoersen de concurrentie postie verbeteren
    - geen onderlinge devaluatie → hoge inflatie & dalende export → hoge werkloosheid
    Afhankelijkheid van de markten :
    Goederen_ en diensten markt :
    Vraag en aanbod bepalen de prijs.
    Stijging van de prijzen heet inflatie en daling van de prijzen heet deflatie.
    Arbeidsmarkt:
    Prijs op arbeidsmarkt = loon.
    Krappe arbeidsmarkt→ weinig aanbod werknemers → lonen stijgen.

    Vermogensmarkt (=Geld dat wordt uitgeleend kan worden en geld wat mensen en bedrijven willen uitlenen.)
    Prijs op de vermogensmarkt = rente
    Geldmarktrente = rente voor een lening TOT 2 jaar
    Kapitaalmarktrente = rente voor een lening VANAF 2 jaar

    Valuta markt ( = omwisseling van munteenheden)
    Prijs op de valuta markt is wisselkoers.

    Inflatie beïnvloed wisselkoers:
    Inflatie↑ ; internationale concurrentiepositie↓ ;export↓ ;vraag munten↓ ; wisselkoers ↓.
    Landen met lage inflatie hebben vaak een sterke munt dus veel export en veel vraag naar de munt op de valutamarkt.

    Wisselkoers beïnvloed inflatie:
    Inflatie↓ ; internationale concurrentie positie ↑; export ↑; vraag munt ↑; wisselkoers↑.

    Inkomen en groei
    Als je zelfvoorzienend bent dan produceer je goederen die je zelf gebruikt.
    Door zelfvoorziening is er minder sprake van ruilen aangezien men niet afhankelijk van elkaar is. Aangezien dat steeds minder handig werd gingen steeds meer mensen zich specialiseren op 1 gebied.
    Er werd hierdoor steeds sneller geproduceerd in een kortere tijd(Arbeidsproductiviteit stijgt).
    Ook was er door het gebruik van specialisatie steeds meer behoefte om te ruilen.
    Goederen ruilen tegen andere goederen noemen we directe ruil of ruil in natura.
    Daar was alleen vroeger sprake.
    Langzamerhand is men steeds meer met geld gaan ruilen aangezien dat veel makkelijker te gebruiken is dan directe ruil, want het is deelbaar en het kan niet bederven.
    Indirecte ruil is het ruilen van goederen voor geld of voor een ander algemeen aanvaard ruilmiddel.

    Vroeger waren er veel meer mensen nodig om in de landbouw te werken dan tegenwoordig.
    Dat komt door de mechanisatie,automatisatie,specialisatie en omdat men nu van een betere technologie gebruik maakt.
    Als gevolg leidt het tot meer arbeid in de industrie/dienstensector en minder in de landbouw.

    Primair inkomen en de 4 productiefactoren.
    Door mee te werken in de productie krijg je een inkomen.
    Dit noemen we het Primair inkomen.

    Primair inkomen kun je onderverdelen in 4 soorten die worden verdiend door de 4 productiefactoren:

    Loon: dat je krijgt in ruil voor het leveren van arbeid.
    Rente: de beloning die je krijgt voor het ter beschikking stellen van bepaalde kapitaal.
    Pacht: Als je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten.
    Winst:De beloning die je krijgt voor ondernemersactiviteit(ondernemerschap).

    Omzet.
    Wat een bedrijf totaal binnen krijgt door producten te verkopen wordt de omzet genoemd
    Dit reken je uit door middel van de afzet maal de verkoopprijs te doen..
    De omzet kun je verdelen in de toegevoegde waarde en in de inkoopwaarde van het bedrijf.
    De toegevoegde waarde van een bedrijf is de totale omzet - de inkoopwaarde.
    Dit geld wordt dan weer verdeeld onder de vier productiefactoren
    De lonen van de arbeiders,de pacht als huur en de rente van bepaalde leningen.
    De rest is winst voor het bedrijf.


    Productiecapaciteit.
    De maximale productie van een land wordt de Productiecapaciteit genoemd.
    Als er meer producten gevraagd worden dan de productiecapaciteit(aanbod) dan noemen we dat overbesteding en dat leid weer tot bestedingsinflatie en een stijging van de vraag naar arbeiders.


    Nationaal Product en Nationaal Inkomen .
    Het Nationaal product krijg je door alle inkomenscategorieën (loon, winst, huur, pacht en rente) bij elkaar op te tellen.
    De primaire inkomens van alle gezinnen in een land in een jaar bij elkaar opgeteld noemen we het Nationaal inkomen.
    De twee factoren die het nationaal inkomen bepalen zijn de productiecapaciteit en de bestedingen.
    De productiecapaciteit geeft aan hoe hoog er maximaal geproduceerd kan worden.
    De omvang van de productiecapaciteit wordt bepaald door de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.
    Je hebt ook nog het Nominaal inkomen.
    Dat is het inkomen gemeten in geld.
    Het Nationaal inkomen wordt bepaald door de vier sectoren: Consumptie, Investeringen, Overheidsbestedingen en het saldo van Export en Import.

    Nationaal Inkomen(Y) = C + I + O + E – M

    C= consumptie
    I= investeringen
    O= overheidsbestedingen
    E= export
    M= import

    Als laatste heb je nog het Reëel inkomen dat wordt gemeten in goederen of je kunt het de koopkracht noemen.
    Als het nominaal inkomen(lonen) stijgen hoeft dit nog niet te betekenen dat het reëel inkomen(koopkracht) ook stijgt aangezien men ook rekening moet houden met de inflatie.


    Nominaal inkomen
    Reëel inkomen(koopkracht) = __________________ X 100
    Prijs

    -Hierbij moet je gebruik maken van indexcijfers.


    Het Consumentenprijsindex(CPI).
    Het consumentenprijsindex geeft informatie over de inflatie en over de huidige prijspeil.
    Met behulp van gegevens over prijzen en uitgaven berekent het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elk jaar dit prijsindexcijfer.
    Het CBS houdt bij hoe de prijze zich ontwikkelen zodat ze de CPI goed kunnen berekenen.
    Dit doet het CBS door prijsindexcijfers van allerlei artikelen met behulp van prijspeilingen vast te stellen.
    Met behulp van de prijzen van de artikelen kunnen dan weer gewogen prijsindexcijfers voor de hoofdgroep berekend worden.
    Het CPI speelt een rol bij de cao-onderhandelingen.
    Als de prijzen stijgen daalt de koopkracht.
    Daarom eisen werknemers meestal Prijscompensatie(Lonen omhoog vanwege inflatie).
    Geldontwaarding betekend dat de koopkracht daalt.


    De Loon- prijs spiraal .
    Bij de meeste gevallen zullen werknemers indien hun koopkracht daalt een loonsverhoging eisen om hun koopkracht weer op te bouwen.
    Hierdoor zullen de productiekosten stijgen.

    Aangezien de bedrijven hun winst willen behouden zullen ze de loonsverhogingkosten doorberekenen naar de producten waardoor dus de prijzen stijgen.
    Dit blijft oneindig doorgaan en noemen we dus ook de loon- prijs spiraal.
    Door het loon- prijs spiraal verslechterd de concurrentie positie van een land.
    Het is dus voordelig om de Loon-Prijs Spiraal af te remmen.
    Dit kan bijvoorbeeld belastingverlaging waardoor de werknemers geen loonsverhoging hoeven te eisen.
    Hierdoor zullen dan de productiekosten ook niet stijgen en de prijzen gelijk blijven.


    Welvaart tussen 2 landen meten.
    Als je wilt weten van 2 landen welke het welvarendste moet je het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking berekenen voor elk land en deze met elkaar vergelijken.Een nadeel hiervan is dat het informele circuit hier niet mee wordt gerekend. Een ander nadeel is als dat als er grote verschillen in inkomen zijn tussen de bevolking dit helemaal niks zegt.


    Het productie Circuit.
    Je kunt de totale productie circuit verdelen in 2 delen namelijk:het formele circuit en het informele circuit.
    Alleen het formele circuit (witwerk) wordt geregistreerd en kan dus gebruikt worden voor berekeningen.
    Het Informele circuit (grijs- en zwartwerk) wordt niet geregistreerd hoewel zij wel meewerken aan de productie.


    Investeringen.
    Er zijn 2 soorten investeringen namelijk breedte en diepte investeringen.
    Door breedte investeringen blijft de arbeidsproductiviteit gelijk maar de totale productie neemt toe(investeringen in kwantiteit).
    Bij diepte investeringen stijgt de arbeidsproductiviteit en de totale productie stijgt hierdoor dus ook(investeringen in kwaliteit).


    Hoog- en Laag conjunctuur.
    De schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen noemen we conjunctuur of conjunctuurgolf
    Laagconjunctuur = wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei(gemiddelde groei gerekend over lange periode).
    Hoogconjunctuur = wanneer de groei van het reële nationaal inkomen bovengemiddeld is.

    Men spreekt van een Recessie als er 2 opeenvolgende kwartalen van afnemende economische groei plaatsvinden.
    Men spreek van een Depressie als er nog langer dan 2 kwartalen een negatieve economische groei plaatsvindt.

    Laagconjunctuur en hoogconjunctuur hebben invloed op de bezettingsgraad en de vraag naar arbeid.
    Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding, aanhoudende laagconjunctuur tot onderbesteding.

    De overheid probeert verloop van conjunctuur te beïnvloeden door:
    - zelf meer uit te geven
    - belastingen verlagen (gezinnen gaan zo meer consumeren)

    Bij overbesteding moet de overheid op de rem gaan staan en de vraag verminderen:
    - overheidsbestedingen verlagen
    - of door belastingen te verhogen


    De Balans.
    Balans is een overzicht van de bezittingen(inclusief vorderingen), het eigen vermogen en de schulden van een onderneming op een bepaald moment.
    Rechts is de creditzijde, en links is de debetzijde.
    De linkerkant is de activazijde en daar staan alle bezittingen op.
    De rechterkant is de passivazijde en daar staat het vermogen op waarmee het bedrijf wordt gefinancierd.
    Balans van een onderneming is altijd in evenwicht.
    Beneden zie je een voorbeeld van een Balans:

    De balans is op tijd gesorteerd waarbij bovenaan de langst meegaande middelen(Vaste Activa) staan ,in het midden de middelen die minder dan een jaar meegaan(Vlottende Activa) en onderaan de middelen die het bedrijf nu heeft(Liquide middelen).

    Het geld dat de eigenaar of de eigenaars aan het bedrijf hebben besteed noemen we het Eigen vermogen.
    Dit geld blijft beschikbaar voor het bedrijf en is dus deel van de passivazijde.
    Als het bedrijf winstof verlies leidt neemt het eigen vermogen toe of af.
    Het Lang vreemd vermogen zijn schulden die langer dan een jaar duren voor ze worden terugbetaald.
    Hieronder komt het Kort vreemd vermogen en die moeten binnen een jaar worden terugbetaald.
    Crediteuren daar moet het bedrijf nog geld aan betalen(schulden).
    Het bedrijf krijgt nog geld van Debiteuren dus de debiteurs zijn geld schuldig aan het bedrijf.
    In de Kas zit al het geld van het bedrijf dat bestaat uit munten en biljetten.
    Het Inventaris is de waarde van alle machines en meubelen die het bedrijf bezit.
    De Kosten en Opbrengsten van een onderneming staan niet op de balans maar op de resultatenrekening. (winst en verliesrekening.)


    De Resultatenrekening.
    Het verschil tussen een balans en een resultatenrekening is dat op een balans bezittingen, eigen vermogen en vreemd vermogen staan en op een resultatenrekening kosten en opbrengsten.
    Het tweede verschil is dat een balans de stand van zaken op een bepaald moment laat zien en een resultatenrekening de winst of het verlies over een bepaalde periode


    De Bedrijfskolom.
    Bedrijfskolom is een schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt. Een productiefase is een bewerking die een product ondergaat. De bedrijfskolom laat de productieweg zien van beginproduct tot eindproduct. Tussen de verschillende fasen van de bedrijfskolom vinden we markten. De totale productie van een bedrijfskolom bereken je door de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen. Belangrijk is dat de consument geen bedrijfskolom is aangezien zij niet produceert. Alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen, of een gelijke productieve handeling verrichten noemen we een bedrijfstak.


    Het Multipliereffect.
    Meestal wordt het multipliereffect veroorzaakt door een investering van de overheid. Het kan zo zijn dat een extra besteding van de overheid een toename van het bruto binnenlands product tot gevolg kan hebben van meer dan het geld dat de overheid in besteed heeft. Het multipliereffect ontstaat omdat er investeringen gedaan worden wat leidt tot extra inkomen en dus extra consumptie. Dit kan weer tot meer werkgelegenheid en extra inkomen leiden. Wanneer je de lonen uitdrukt als percentage van het nationaal inkomen bereken je de loonquote. Op dezelfde manier is de winstquote, pachtquote, huurquote en rentequote te berekenen, samen vormen ze weer 100% en dus het nationaal inkomen.

    De Lorenzkromme.
    Op de horizontale as van de Lorenzkromme staat het cumulatieve aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen. De lorenzkromme is een afbeelding van ongelijkheid van de personele inkomensverdeling. Dat is de verdeling van het inkomen over personen of huishoudens.
    Als inkomens precies gelijk verdeeld zijn noemen we dat de lorenzcurve. De Lorenz-curve geeft alleen info over de verdeling van het inkomen, niet over de hoogte.
    De collectieve sector


    De collectieve sector
    Je hebt directe en indirecte belasting, indirecte belastingen ook wel kostprijsverhogende belasting. Dit wordt niet direct vanaf de consument aan de overheid betaald maar via bedrijven.
    Belasting op de toegevoegde waarde (btw) is de belangrijkste indirecte belasting. Over bijna alle goederen die worden verkocht moet btw over worden betaald.

    Naast btw zit op sommige producten een extra indirecte belasting, de accijns , een verbruiksbelasting. De bekendste producten waarop accijns wordt geheven zijn alcohol , sigaretten en benzine.
    Belastingen op milieu zijn belastingen op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. De overheid heft dan belasting daarop.

    En andere kostprijsverhogende belasting is invoerrecht. Invoerrechten zijn belastingen op ingevoerde producten.




    Dergelijke betalingen voor individuele diensten die de overheid levert noemen we retributies. Bij retributies krijg je gelijk een tegenprestatie als je belasting betaald en bij indirect en direct niet.

    De rijksbegroting is een overzicht van de inkomsten en de uitgaven die de overheid van plan is te gaan doen in een bepaald jaar. Het komt zelfden voor dat de inkomsten en de uitgaven aan elkaar gelijk zijn ( de begroting is vrijwel nooit sluitend). Meestal zijn de uitgaven groter dan de inkomsten. Er is dan een begrotingstekort.
    Hierdoor moet de overheid geld legen dit doen ze door staatsobligaties uit te geven.

    In de jaarlijkse uitgaven van de overheid zitten ook de rentebetalingen en de aflossingen op de staatsschuld.

    Lenen zorgt voor toename van de staatschuld , aflossen zorgt voor een afname van de staatschuld.

    BV begrotingstekort van 40 miljard €
    Staatschuld was al € 200 miljard
    Aflossing 25 miljard €
    Einde staatschuld 215 miljard €

    De overheid leent geld om het tekort te dekken. Ze doet dit door de uitgifte van staatsobligaties.
    Aan grote financieringstekorten zijn nadelen verbonden. Een groot financieringstekort betekend dat de overheid veel geld moet lenen. Over de leningen moet de overheid elk jaar veel rente betalen. Daarom vormen de rentelasten nu een vrij grote uitgaven post op de begroting. Dat geld kan niet aan andere zaken worden uitgegeven zoals onderwijs zorg milieubeleid.
    Een ander nadeel van grote financieringstekorten is dat het de rentestand kan opdrijven. Een groot financiering tekort betekend dat er veel geleend moet worden. Een grotere vraag naar leningen, bij gelijkblijvend aanbod kan de prijs van leningen het rente percentage opdrijven. Hierdoor wordt er minder geleend. En daardoor gaan consumenten minder aanschaffen of investeren hierdoor kan de bestedingen van bedrijven inzakken. Dit leidt tot minder productie en minder werkgelegenheid.

    Om het financieringstekort te verkleinen kan de overheid 2 dingen doen: de belastingen verhogen en/of de uitgaven matigen. Dit laatste wordt ook wel bezuinigen genoemd. Maar het verhogen van de belastingen kan zorgen voor hogere loonkosten en dit is slecht voor de export en werkgelegenheid.

    HST 2

    De overheid kan op verschillende manieren de personele inkomensverdeling beïnvloeden. De overheid bepaalt het wettelijke minimum loon. Bovendien verklaart de overheid de cao-afspraken algemeen bindend.

    De overheid vraagt belasting van burgers en bedrijven om de overheidsuitgaven de kunnen betalen.
    Daarnaast proberen ze de inkomensverschillen te verkleinen. Het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen heet nivelleren. Omgekeerd heet dit denivelleren.

    Progressief belastingstelsel: iemand met een hogere inkomen moet meer belastingen betalen dan iemand met een lagere inkomen. Dit is in Nederland ook zo , de Nederlandse belastingstelsel werkt nivellerend.

    Proportioneel belastingstelsel: iedereen betaald het zelfde bedrag belasting, het maakt niet uit hoeveel je verdient.

    Degressief belastingstelsel: je moet deel van je inkomen afdragen aan de belasting naarmate je inkomen stijgt.

    Belasting word over 3 boxen geheven:

    Box 1 = inkomen uit arbeid , loon, winst van zelfstandigen, pension , uitkeringen
    Box 2 = aandeelhouders die meer dan 5% van een NV of BV hebben.
    Box 3 = inkomens uit sparen , beleggen zoals rente , dividend en huur.

    Het belastingstelsel kent ook heffingskortingen.
    Bijvoorbeeld mensen die niet werken hebben recht op de algemene heffingskorting.
    Of kinderkorting of alleenstaande ouders korting.

    Marginaal tarief = het hoogste tarief belasting dat je betaald.

    Gemiddeld belastingtarief bereken je zo:
    Belasting – heffingskorting : inkomen x100%


    Door progressieve belastingheffing wordt de inkomensverdeling gelijker. We noemen dit ook wel nivelleren. De lorenzcurve van de primaire inkomens heeft daarom een bollere buik dan de lorenzcurve van secundaire inkomens.

    Hst 3 Sociale zekerheid:

    Actieven: dat deel van de beroepsbevolking dat een primair inkomen ontvangt.

    Algemene Kinderbijslagwet (AKW): Een volksverzekering die verzorgers van kinderen een tegemoetkoming in de kosten van het verzorgen en opvoeden van die kinderen verstrekt.

    Algemene nabestaandenwet (ANW): een volksverzekering die een uitkering verschaft aan weduwen, weduwnaren en wezen.

    Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): een volksverzekering die de kosten van vrijwel onverzekerbare ziektekosten dekt. Bijvoorbeeld: kosten voor verpleging in psychiatrische ziekenhuizen, voor dagverblijven voor gehandicapten.

    Algemene Ouderdoms Wet (AOW): een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar.

    Arbeidsverleden: het aantal jaren dat men meer dan 52 dagen per jaar gewerkt heeft in de laatste vijf jaren voordat men werkloos werd. Het arbeidsverleden vormt een basis voor de werkloosheidsuitkering.

    Armoedeval: het verschijnsel dat mensen die onder het sociaal minimum zitten (bijvoorbeeld omdat ze langdurig werkloos zijn) en die daardoor gebruik maken van allerlei subsidies (voor huur, kinderopvang) of van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen er in besteedbaar inkomen nauwelijks op vooruitgaan of er zelfs op achteruit kunnen gaan als zij gaan werken voor een loon vlak boven het minimumloon. Hun terugkeer in het arbeidsproces is daarom zeer problematisch.

    Averechtse selectie: alleen mensen met een verhoogd risico gaan zich verzekeren, omdat voor voorzichtige of risicomijdende mensen de kosten van verzekeren hoger zijn dan de verwachte uitkering.

    Bestaansminimum: het inkomen dat minimaal nodig wordt geacht om in leven te kunnen blijven. In Nederland beschouwt men de bijstandsuitkering als het bestaansminimum. Verschilt van land tot land.


    I/a-ratio: de verhouding tussen het aantal personen met een uitkering en het aantal personen met een primair inkomen.

    Inactieven: dat deel van de bevolking dat een inkomensvervangende uitkering ontvangt in verband met ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, ouderdom of verzorging van kinderen.

    Kapitaaldekkingsstelsel: financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij uit individuele premiebetaling vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst.

    Netto-inkomen: het totale inkomen (loon, winst, huur, pacht, rente, sociale uitkeringen, enzovoort) nadat de inkomstenbelasting en de sociale premies in mindering zijn gebracht.

    Omslagstelsel: financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij de in een bepaald jaar op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de in dat jaar te betalen uitkeringen.

    Overdrachtsinkomen: inkomen dat zonder directe tegenprestatie wordt verdiend. Bijvoorbeeld een sociale uitkering.

    Pensioen: een uitkering die wordt ontvangen vanwege het verlies aan inkomen wegens het bereiken van de pensioenleeftijd (meestal 65 jaar), het definitief arbeidsongeschikt verklaard worden of het overlijden van de kostwinner.

    Privatiseren: het uitbesteden van de productie van collectieve voorzieningen aan ondernemingen in de marktsector.

    Sociaal minimum: het inkomen dat bij wet als het minimum is vastgesteld voor de lonen en sociale uitkeringen dat een werknemer moet verdienen om -afhankelijk van de leeftijd- een redelijk bestaan te hebben.

    Sociale partners: de georganiseerde werkgevers en werknemers.

    Sociale uitkeringen: uitkeringen op grond van het sociale zekerheidsstelsel: WW-uitkering, WAO-uitkering, enzovoort.
    Sociale verzekeringen: de regelingen van de sociale zekerheid met een verzekeringskarakter die uit premies wordt gefinancierd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.

    Sociale voorzieningen: de regelingen van de sociale zekerheid die wordt gefinancierd uit de algemene middelen (= belastingen) en die dienen om mensen van een bestaansminimum te verzekeren.

    Sociale zekerheidsstelsel: het stelsel van sociale zekerheid dat bestaat uit een groot aantal wettelijke regelingen en instellingen. Enkele indelingen:
    - er zijn sociale verzekeringen en sociale voorzieningen
    - er zijn werknemersverzekeringen en volksverzekeringen
    - er zijn verzekeringen tegen inkomensverlies en tegen hoge kosten

    Verzorgingsstaat: een land met een democratische staatsvorm, waar de productie grotendeels door particuliere ondernemingen wordt verzorgd en waar de staat alle burgers een redelijk bestaat garandeert.

    Volksverzekeringen: een wettelijk verplichte sociale verzekering die geldt voor alle ingezetenen. Bijvoorbeeld: algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ), algemene ouderdomswet (AOW), algemene nabestaandenwet (ANW), algemene kinderbijslagwet (AKW).
    Voorzieningen: zie Sociale voorzieningen.

    Waardevaste uitkering: een uitkering die meegroeit met de prijzen en zodat de koopkracht van de uitkering gelijk blijft.

    Welvaartsvaste uitkering: een uitkering die meegroeit met de lonen zodat de koopkracht - meestal - toeneemt.

    Werkloosheidswet (WW): een werknemersverzekering die werknemers gedurende een bepaalde tijd een inkomen bij werkloosheid verschaft. Naarmate men langer gewerkt heeft is de uitkeringsduur langer.
    Werknemersverzekeringen: een sociale verzekeringen die alleen geldt voor mensen in loondienst. Bijvoorbeeld: werkloosheidwet (WW), ziektewet (ZW), wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO), ziekenfondswet (ZFW).

    Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong): een sociale voorziening die gehandicapte jongeren en studerenden die tijdens hun studie arbeidsongeschikt zijn geworden voorziet van een uitkering.

    Wet werk en bijstand (WWB): een sociale voorziening (dus betaalt uit de belastingmiddelen) die mensen een inkomen verschaft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien als zij daartoe zelf niet in staat zijn en als andere sociale regelingen niet van toepassing zijn.
    Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA): een werknemersverzekering die recht geeft op een uitkering bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.

    Wig: het verschil tussen de loonkosten van de werkgever (brutoloon plus sociale werkgeverspremies) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat uit de loonbelasting, de sociale premies betaald door de werknemer en de sociale premies betaald door de werkgever.

    Ziektewet (ZW): een werknemersverzekering die bepaalde groepen werknemers een uitkering tijdens ziekte verstrekt.

    Zorgverzekeringswet (ZVW): geldt voor iedereen en is daarom een volksverzekering te noemen. De premie bestaat uit een inkomensafhankelijke premie (in 2009: 6,9% tot een inkomen van € 32.369,-) en een nominale premie; de inkomensafhankelijke premie wordt voor werknemers in loondienst door de werkgever vergoed en daarmee heeft de ZVW een kenmerk dat alleen geldt voor werknemers en lijkt dus op een werknemersverzekering; de nominale premie is een bedrag dat verzekerden onafhankelijk van hun inkomen betalen aan een verzekeringsbedrijf. Voor de ZVW ben je niet verplicht verzekerd, maar je bent verplicht je te verzekeren.


    Hst 4

    Het marktmechanisme:
    De productie van veel goederen wordt via het marktmechanisme of prijsmechanisme geregeld. Dit houdt in dat het vrije spel van vraag en aanbod bepaalt wat, waar en door wie er geproduceerd wordt.
    Budgetmechanisme: stelsel waarbij beslissingen over productie en besteding worden vastgelegd in budgetten (begrotingen). Hierbij worden onderscheiden het democratisch budgetmechanisme en het bureaucratisch budgetmechanisme.
    Collectieve goederen: goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in via de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen.
    Collectieve lastendruk: de collectieve lasten (belastingen, enkele niet-belastingen en sociale premies) uitgedrukt als percentage van het nationaal inkomen.
    Collectieve uitgavenquote: de uitgaven van de collectieve sector als percentage van het nationaal inkomen.
    Democratisch budgetmechanisme: langs democratische weg gekozen vertegenwoordigers leggen democratisch genomen besluiten vast in een begroting.
    Gemengde economie: economie waarin het marktmechanisme een belangrijke rol speelt, maar waarin de organisatie ook voor een deel via het budgetmechanisme loopt.
    Herverdelingsfunctie: de invloed van de overheid op de (her)verdeling van inkomens en vermogen.
    Individuele goederen: goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden.
    Innovaties: de succesvolle invoering van nieuwe of vernieuwde producten (productinnovatie) of productieprocessen (procesinnovatie).
    Marktmechanisme/prijsmechanisme: het geheel van vraag en aanbod waarbij de prijs als signaal tussen vragers en aanbieders zodanig werkt dat er evenwicht tussen vraag en aanbod ontstaat. Hierbij kan er sprake zijn van volkomen concurrentie en van onvolkomen concurrentie.
    Overlegeconomie: economische beslissingen pas genomen worden na overleg met betrokken partijen. Dat overleg kan zich op allerlei niveaus afspelen: in de onderneming (directie en ondernemingsraad), in de bedrijfstak (bedrijfschap), landelijk (regering met Stichting van de Arbeid), etc.
    Planeconomie: de economische orde waarin de beslissingen over productie en consumptie worden genomen op basis van het budgetmechanisme (democratisch of bureaucratisch).
    Poldermodel: overlegmodel waarin economische beslissingen pas genomen worden na overleg met betrokken partijen. Dat overleg kan zich op allerlei niveaus afspelen: in de onderneming (directie en ondernemingsraad), in de bedrijfstak (bedrijfschap), landelijk (regering met Stichting van de Arbeid), etc.
    Quasi collectieve goederen: goederen die net als individuele goederen via de markt kunnen worden geleverd maar die de overheid zelf in productie heeft genomen, en waarvan de financiering (voornamelijk) plaatsvindt via de algemene middelen.
    Sectorbeleid: overheidsbeleid dat gericht is op specifieke sectoren (bijvoorbeeld: landbouw, chemie, bouw, dienstverlening) van de economie.
    Stabilisatiefunctie: de overheid probeert de bezettingsgraad van de productiecapaciteit te sturen door middel van een evenwichtige economische ontwikkeling (bijvoorbeeld stabiele groei, stabiele prijzen, stabiele wisselkoers, evenwichtige arbeidsmarkt).
    Toedelingsfunctie (Allocatiefunctie): de invloed die de overheid heeft op de aanwending van de productiefactoren en dus op de omvang, de samenstelling en de ontwikkeling van de nationale productie.
    Vrijemarkteconomie: economisch stelsel waarbij de prijsvorming niet wordt belemmerd: de prijzen komen tot stand op basis van vraag en aanbod. Men spreekt ook wel van volkomen concurrentie en volledige mededinging.

    Heeft een vriend van mij gemaakt, kijk maar of je hem handig vindt. Zitten misschien wel wat spelfouten in.
     
  7. Boertje_PSV

    Boertje_PSV Hedde druksop

    Berichten:
    980
    Leuk Bevonden:
    11
    Dankje:).. Is alleen arbeidsmarkt en Buitenland 2 toch?? Ben arbeidsmarkt kwijt dus kan ik wel goed gebruiken;).

    Op LWEO.nl staan trouwens alle begrippen die je moet kennen, ook wel handig!
     
  8. DutchNeon

    DutchNeon Active Member

    Berichten:
    532
    Leuk Bevonden:
    0
  9. Boertje_PSV

    Boertje_PSV Hedde druksop

    Berichten:
    980
    Leuk Bevonden:
    11
    Als je dezelfde lesbrieven hebt als ik:
    Arbeidsmarkt
    Collectieve Sector
    Buitenland 2
    Inkomen en groei
     
  10. Rbz NL

    Rbz NL Xbox Juan XBW.nl VIP

    Berichten:
    2.343
    Leuk Bevonden:
    8
    Geweldig man dankjewel :D
    Mijn docent is ook zo lekker onduidelijk. Maar is dit nou alles of de helft?
     
  11. Maluku-Ak

    Maluku-Ak Active Member

    Berichten:
    905
    Leuk Bevonden:
    35
    Bah natuurkunde was wel kut gisteren. Had er echt een slecht gevoel over en had het ook niet helemaal af. Toen ging ik thuis ff naar de antwoorden kijken en heb ik toch wel iets meer dan de helft goed gemaakt. Hopelijk ook bij vragen die minder goed gingen wat puntjes gesprokkeld en ik heb mijn 5,1.:cool:
    Ik kan nu dus met een gerust hart mijn eco en wiskunde examen verkloten en dan gewoon lekker slagen met 2 onvoldoendes. Al ga ik natuurlijk nog wel een beetje mijn best daar voor doen. Heerlijk geen examenstress.:cool:
     
  12. Boertje_PSV

    Boertje_PSV Hedde druksop

    Berichten:
    980
    Leuk Bevonden:
    11
    Je moet ook nog Collectieve sector en Inkomen en groei. Weet niet of jullie zelfde lesbrieven hebben?!
     
  13. Viktortje

    Viktortje Rest in pieces!

    Berichten:
    3.576
    Leuk Bevonden:
    11
    Had precies hetzelfde!!

    GS niet goed gemaakt, wel hoger dan een 4,7

    Frans wel goed gemaakt:D
    Van de 32 multiple choice vragen had ik er 7 fout!

    Ik hoorde dat ze bij Nederlands meerdere vragen gaan skippen, niet alleen 21 maar ook 22/20 ofzo..?
     
  14. Zeepsop

    Zeepsop BRO BEANS

    Berichten:
    2.636
    Leuk Bevonden:
    631
    Mag van mij, dat stukje had ik toch niet zo heel veel goed. Ik kijk echt niet uit naar maandag, economie moet ik goed maken. Dus vandaag maar is echt hard gaan leren, hoop dat het niet zo moeilijk is. Van alle vakken vind ik economie en wiskunde nog het moeilijkste als examen.
     
  15. the only ego

    the only ego linux hippie

    Berichten:
    1.655
    Leuk Bevonden:
    0
    @paar posts above me :Ik neem aan dat jullie het over eco 1,2 havo hebben ?:)
     
  16. Ebrithil

    Ebrithil Active Member

    Berichten:
    1.048
    Leuk Bevonden:
    39
    Is gewoon Economie geworden voor havo nu ;)

    Ik heb het zelf geprobeerd te leren gister maar heb maar 2 hoofdstukjes door kunnen lezen omdat ik telkens m'n concentratie verloor of in slaap viel o.i.d. 8)
     
  17. Boertje_PSV

    Boertje_PSV Hedde druksop

    Berichten:
    980
    Leuk Bevonden:
    11
    Ff vraagje, hoe werkt dat RIC=NIC/PICx100 ook alweer:cool:?!

    Heb een jaarlijke inflatie van 2%. Lonen stijgen gemiddeld met 3.5% en in het jaar 2003 hebben twee pensionades een uitkering van €3000.

    a. Bereken hoeveel procent de nominale uitkering eind 2006 is gestegen.
    b. Bereken hoeveel procent de reele inkomens eind 2006 zijn gedaald/gestegen.
     
  18. the only ego

    the only ego linux hippie

    Berichten:
    1.655
    Leuk Bevonden:
    0
    Ik kwam vorig jaar tot 2x toe 0.1 tekort voor eco... Wil dit graag nog halen ben daar dus dit jaar mee bezig (alle andere vakken heb ik al wel certificaten voor etc) Maar mijn motivatie is echt tot onder vriespunt :9
     
  19. Viktortje

    Viktortje Rest in pieces!

    Berichten:
    3.576
    Leuk Bevonden:
    11
    Serieus? Hoef je niet buitenland 1..?

    PIC = Inflatie

    inflatie = 2% is dus 102
    NIC = nominaal inkomen, de lonen.
    inkomen stijgt met 3,5%
    NIC is dus 103,5

    RIC = NIC / PIC x 100%

    RIC = 103,5 / 102 x 100% = 101,47

    Het reel inkomen is dus gestegen met 1,47%

    Hier staan rechts trouwens Arbeidsmarkt, C&P, I&G, Collectieve sector en Buitenland 1... maar niet B2 terwijl je één niet moet leren en twee wel.
    http://www.lweo.nl/45havo.html
     
    Laatst bewerkt: 22 mei 2009
  20. Danger

    Danger XBW Groentje

    Berichten:
    2.146
    Leuk Bevonden:
    0
    Voor de beantwoording voor vraag a ontbreekt een gegeven. Namelijk hoe de nominale uitkering meegroeit. Met reeël indexcijfer of met dezelfde grote als het nominaal indexcijfers = 3.5%?

    Eco maak ik me geen zorgen om. Wiskunde is meer mijn struikelpunt...!
     

Deel Deze Pagina