1. Deze website gebruikt cookies. Door deze website verder te gebruiken, gaat u akkoord met ons gebruik van cookies. Leer Meer.

Examens 2006

Discussie in 'Actualiteiten, Sport, Entertainment en Lifestyle' gestart door mr. E, 18 apr 2006.

  1. mr. E

    mr. E Giraffe XBW.nl VIP

    Berichten:
    1.101
    Leuk Bevonden:
    0
    de examens vandaag

    gisteren was er btw wel 1 examen:
    bron: http://www.eindexamen.nl , de officiële site voor alle eindexamenleerlingen.

    ook heb ik daar de volgende stofomschrijving gevonden voor geschiedenis (vwo)
    "Van kind tot burger" : volkopvoeding in Nederland (1780-1920):
    Verantwoording
    De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gaf de opdracht om vanuit het subdomein 'primaire samenlevingsverbanden en opvoeding' een thema te ontwikkelen voor de Centrale Examens Geschiedenis voor HAVO en VWO in 2006 en 2007.
    Op het moment dat deze stofomschrijving ontwikkeld werd, bestond er voor eindexamenthema's behoefte aan meer aandacht voor lange lijnen en overzichtsgeschiedenis en minder aan een al te specialistische invulling. Daarom is ervoor gekozen de ideeën over opvoeding en opvoedingspraktijk te verklaren vanuit een brede politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale context. Het thema 'opvoeding' is daarentegen beperkt tot het perspectief van opvoeding tot 'lid van de samenleving' via het onderwijs aan kinderen tot twaalf jaar. De periode is beperkt tot de 'lange negentiende eeuw' tussen 1780 en 1920, een periode die logisch voortvloeit uit de specificaties van het subdomein. Het thema sluit aan bij elementen uit de subdomeinen 'staats- en natievorming' en 'politiek systeem en politieke cultuur in Nederland'.

    In de Verlichting wordt algemeen aangenomen dat de opvoeding van het kind van belang is voor de maatschappij als geheel. Via de opvoeding kunnen deugden worden aangeleerd die van kinderen nuttige burgers maken, in welke situatie zij zich later ook zullen bevinden. In de erop volgende eeuwen is er over inhoud en methodiek van lager onderwijs aan kinderen hevig gediscussieerd. De reden daarvoor is onder meer dat onderwijs steeds is gekoppeld aan het debat over hoe inwoners van Nederland hun samenleving willen inrichten en wat zij dan precies onder burgerschap verstaan.

    Het hoofdthema 'van kind tot burger' wordt door de leerlingen bestudeerd aan de hand van vier hoofdvragen:

    Welke ideeën leefden er in Nederland over burgers en wat van hen als lid van de samenleving werd verwacht en welke ideeën over het opvoeden van kinderen via het volksonderwijs vloeiden hieruit voort?
    Vanuit welke politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale achtergronden is het ontstaan van deze ideeën te verklaren? a. In welke mate heeft de overheid en in welke mate hebben anderen in de praktijk vorm kunnen geven aan deze ideeën?
    b. Op welke politieke, sociaal-economische of cultureel-mentale belemmeringen stuitten zij daarbij?
    Hebben onderwijspolitiek en onderwijspraktijk politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale tegenstellingen in de samenleving verminderd of zijn deze hierdoor juist instandgehouden of zelfs bevorderd?

    Het bestuderen van de wisselwerking tussen ideeën over opvoeding en ontwikkelingen in staat en samenleving in de periode 1780-1920 stelt de leerling in staat
    - te ontdekken hoe Nederland in deze periode is veranderd als staat en als samenleving
    - te zien hoezeer discussies over opvoeding en onderwijs samenhangen met en deel uitmaken van processen van staats- en natievorming en van sociaal-economische ontwikkelingen.
    - bij discussies in de eigen tijd over de rol van het onderwijs verbanden te zien met ontwikkelingen in staat en samenleving en daarbij zinvolle vragen te stellen.

    Binnen het thema is verder een tweedeling aangebracht, waarbij 1848, het jaar van de grondwetswijziging, als scharnierpunt functioneert. De leerling kijkt vanuit drie ankerpunten in de tijd, opgehangen aan onderwijswetgeving: 1806, 1857 en 1917. Deze momenten gelden als een soort ordeningsinstrument. Dit betekent niet dat de leerling over de tijd daaraan voorafgaand en 'tussendoor' niets hoeft te weten. De wetgeving kan beschouwd worden als resultaat van discussies en compromissen en als uitgangspunt van te voeren beleid. Het thema is niet consequent chronologisch beschreven; vooral de vraagstelling bepaalt de volgorde waarin het thema wordt behandeld.

    In afwijking van voorgaande stofomschrijvingen is apart geen 'historisch kader' opgenomen; de historische context maakt nu immers expliciet deel uit van de stofomschrijving. Eveneens ontbreekt een beschrijving van specifieke 'casussen', al geeft de vierde hoofdvraag wel een richting aan waarin gezocht kan worden. Een casus binnen het examen wordt zodanig ontworpen dat het niet uitmaakt aan de hand van welke voorbeelden de leerling heeft geoefend, mits hij de stof beheerst, en de vaardigheden uit domein A.

    Vetgedrukte begrippen kunnen op twee manieren begrepen worden: een deel van de vetgedrukte begrippen (Verlichting, Bataafse Republiek) kan worden beschouwd als onder geschiedenisdocenten algemeen bekende begrippen. Zij zijn in deze stofomschrijving niet nader uitgelegd. Een andere categorie vetgedrukte begrippen zijn begrippen die specifiek bij het thema horen. Deze begrippen (schoolwet van 1806) zijn in de stofomschrijving wél nader omschreven. Begrippen zijn vetgedrukt waar zij voor het eerst in de tekst voorkomen én waar zij voorkomen in een relevante context.

    I. Nederland rond 1780

    1. Inleiding

    1.1 Politieke en sociaal-economische kenmerken van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
    In staatkundig opzicht was de Republiek een statenbond: de gewesten bezaten een verregaande vorm van autonomie. De gemeenschappelijke strijd tegen Spanje (1568-1648), waaruit de Republiek was ontstaan, zorgde wel voor een gevoel van verbondenheid. Bovendien hadden alle gewesten in de persoon van de stadhouder dezelfde hoge politieke en militaire bestuurder uit het Huis van Oranje. De meeste inwoners oriënteerden zich echter vooral op eigen gewest, stad of streek, waar taal, bestuur en handelspraktijk aanzienlijk konden verschillen. In de Republiek werd aan de (calvinistische) gereformeerde kerk een overheersende positie toegekend, maar andere geloofsovertuigingen waren niet verboden. Door een gunstig economisch klimaat en de acceptatie van andersdenkenden was in de 'Gouden Eeuw' een relatief tolerante en in religieus opzicht heterogene samenleving ontstaan, waar naast de gereformeerde kerk diverse andere protestantse kerkgenootschappen, joden en rooms-katholieken werden getolereerd. Al deze laatste groepen werden wel als tweederangs burgers beschouwd en zij mochten geen openbare ambten bekleden.
    Standsverschillen lagen vast en waren een algemeen aanvaard gegeven. De algemene opvatting was dat iedereen op zijn eigen wijze bijdroeg aan het algemeen welzijn en recht had op een levenspeil en levensomstandigheden passend bij zijn stand. De gegoede burgerij, minder dan 10% van de bevolking, vormde de top en maakte in politiek, economisch en maatschappelijk opzicht de dienst uit. Een beperkt aantal zeer rijke families verdeelde de hoge bestuursfuncties veelal via corrupte praktijken en vriendjespolitiek onder elkaar. Tussen de gegoede burgerij en de rest van de bevolking gaapte een diepe kloof. Rond een kwart van de bevolking behoorde tot de kleine burgerij, die bestond uit de beter gesitueerde kleine ondernemers als winkeliers en gegoede ambachtslieden. De rest van de bevolking, zo'n zestig à zeventig procent, vormde de volksklasse van geschoolde werklieden, vaste en losse arbeiders, dienstpersoneel en, helemaal onderaan op de maatschappelijke ladder, de bedeelden.
    De opkomst van meer gecentraliseerde naties als Engeland en Frankrijk in de loop van de 18e eeuw leidde tot een relatieve achterstand van de Republiek in de internationale handel. In de nijverheid werd niet meer geïnvesteerd. In het westen stagneerde hierdoor de economie en verarmde de bevolking in de dichtbevolkte steden, voorheen de dragers van de welvaart. Omstreeks 1800 brachten de Napoleontische oorlogen handel en nijverheid opnieuw een zware slag toe. In een economie die ruim anderhalve eeuw vooral op handel en nijverheid was gebaseerd, verschoof het zwaartepunt weer naar de landbouw.

    1. 2 Patriotten en Verlichting
    Veel Nederlanders dachten dat het economische verval aan hen zelf lag, met name aan hun morele instelling. Verfransing en het zelfzuchtig najagen van eigenbelang bij de rijke bovenlaag zou ertoe geleid hebben dat investeringen in de eigen economie waren achtergebleven. De schrijnende armoede en de levensstijl van een deel van de volksklasse, de paupers, beschouwde men als een zo mogelijk nog grotere bedreiging voor de samenleving. De beeldvorming rond de paupers, die gekenschetst werden als onbeheerst, ontuchtig en goddeloos, werd soms ten onrechte gegeneraliseerd naar de volksklasse als geheel.
    De Nederlandse samenleving werd in de tweede helft van de achttiende eeuw beïnvloed door Franse en Britse verlichte denkbeelden. Nederlandse aanhangers van de Verlichting noemden zich 'patriotten'; hen stond een nationale staat met een burgerlijk en een meer democratisch karakter voor ogen. Over de economische malaise en het daarmee in verband gebrachte morele verval onder de bevolking maakten zij zich grote zorgen. Daar stond tegenover dat verlichte burgers veel vertrouwen hadden in de mogelijkheden om elk individueel mens en de samenleving als geheel te verbeteren. Opvoeding en onderwijs zagen veel verlichte burgers als belangrijke instrumenten tot herstel en vooruitgang. Uitgangspunt daarbij was dat vermeerdering van kennis het zedelijk peil van het volk ten goede zou komen. In het debat over het armoedevraagstuk groeide bij verlichte burgers de overtuiging dat armoede niet langer beschouwd kon worden als een onvermijdelijk kwaad. Elk mens kon via kennis tot deugd en beschaving worden gebracht. Opvoeding van en onderwijs aan de armen werd daarmee de sleutel tot het armoedevraagstuk.
    Verlichte burgers debatteerden over allerlei economische, maatschappelijke en technische kwesties in tijdschriften, koffiehuizen en genootschappen. Op zoek naar oplossingen schreven ze prijsvragen uit, waarbij de beste inzendingen werden beloond. In 1784 werd de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht, met de verlichting van het volk, dus ook de lagere klassen, als belangrijkste doel. 'Het Nut' had een gedecentraliseerde organisatie en wilde politiek neutraal zijn. In alle gewesten, tot in de meest afgelegen provincieplaatsen, stimuleerde 'het Nut' de burgers om zelf en op eigen kosten de lotsverbetering van minder bedeelde landgenoten ter hand te nemen, o.a. door oprichting van scholen en leesbibliotheken.

    II. Nederland 1795 - 1848

    2. Opvattingen over burgerschap, opvoeding en onderwijs

    2.1 Patriottische opvattingen over burgerschap
    Nieuw aan de debatten onder verlichte patriotten was dat deze op nationaal niveau werden gevoerd en dat ze over economische, maatschappelijke en politieke vraagstukken gingen die het gehele land betroffen. Volgens de patriotten was het belangrijk dat burgers doordrongen raakten van hun vaderlandse plicht om niet het eigenbelang, maar het algemeen belang voorop te stellen. Zij propageerden een actief, productief en maatschappelijk betrokken burgerschap waarin deugdzaamheid, verdraagzaamheid en matigheid, redelijkheid en godsvrucht centraal stonden. Onder 'burgers' verstond men in de achttiende eeuw aanvankelijk vooral de leden van de gegoede burgerij en een deel van de kleine burgerij: een betrekkelijk kleine groep van zelfstandige ambachtslieden, middenstanders, rijke handelsfamilies (steden) en zelfstandige grondbezitters, waaronder sommige boeren en de adel (platteland). De patriotten presenteerden hun verlichte burgerschapsideaal echter als een ideaal dat voor iedereen kon gelden.
    Rond 1780 werd de kritiek van de patriotten concreter. Zij richtte zich op stadhouder Willem V en zijn orangistische aanhangers, de prinsgezinden. De patriotten meenden dat de politieke en militaire macht van de stadhouder en de vriendjespolitiek en corruptie van de bestuurlijke elite beperkt moesten worden en stelden dat politieke gezagsdragers voortaan gekozen moesten worden door alle mannelijke burgers die economisch zelfstandig waren en kennis hadden van de geschiedenis en staatsinrichting van de Republiek. Hoewel de patriotten een sterk gevoel van nationale verbondenheid uitten, hielden zij vast aan de gedecentraliseerde staatsvorm en kwamen zij niet met voorstellen voor nationale wetgeving.

    2.2 Verlichte opvattingen over opvoeding en onderwijs: kennis is deugd
    Verlichte Nederlanders oriënteerden zich voor hun opvattingen over het nut en de aard van opvoeding en onderwijs op het 'Europese debat'. Maatschappijkritische teksten die hierover de toon zetten, waren die van John Locke en Jean-Jacques Rousseau. In de Nederlandse context waren vooral de meer praktische opvattingen van Locke van invloed. Volgens Locke waren kinderen niet van nature tot het slechte geneigd, maar vormbaar in hun gedrag: men moest het goede belonen. Centraal in de Nederlandse verlichte literatuur van de late achttiende eeuw stond de opvatting dat kennis zou leiden tot deugd. In zijn 'Kleine gedigten voor kinderen', het eerste echte Nederlandse kinderboek, maakte Hiëronymus van Alphen de verlangde deugd voor kinderen inzichtelijk. Het werk van Betje Wolff en Aagje Deken deed hetzelfde voor volwassenen. De Nederlandse Verlichting had een uitgesproken christelijk karakter.
    Onderwijs moest volgens de verlichte burgers er voor zorgen dat kinderen kennis, inzicht en dus het vermogen tot kritisch oordelen konden ontwikkelen in een harmonieuze omgeving en onder begeleiding van een goede leraar. Dit zou hen tot burgerlijke deugdzaamheid brengen, waardoor zij konden bijdragen aan een economisch vitale en eendrachtige samenleving. Het onderwijs in de Republiek, dat bestond uit een ruim, maar ook vrij ingewikkeld aanbod aan scholen, was hier onvoldoende voor toegerust. Het onderwijs was een gezamenlijke taak van kerk en lokale overheden. Schoolverordeningen konden daardoor per streek of stad verschillen. Leerstof en methodiek konden per school verschillen. Er was sprake van standenonderwijs: armenscholen en stadsscholen, waar een beperkte bijdrage van ouders werd gevraagd, ontvingen financiële steun van plaatselijke overheden. Particuliere scholen waren geheel afhankelijk van het schoolgeld en werden dus bezocht door kinderen uit beter gesitueerde gezinnen. Overal, ook op het platteland, waren scholen. Er werd veel belang gehecht aan onderwijs, met name aan het leesonderwijs. Dit laatste hing samen met de calvinistische geloofsopvatting, waarin het zelf kunnen lezen van bijbelse teksten centraal staat.
    De verlichtingspedagogen benadrukten het eigene van het kind, diens vormbaarheid en leergierigheid en de positieve invloed die kon uitgaan van een geschikte omgeving. Zij wezen op de nadelen van de bestaande onderwijspraktijk: gebouwen waren te krap en benauwd, onderwijzers verdienden te weinig en waren slecht opgeleid, kinderen leerden weinig meer dan lezen en het opdreunen van de catechismus en er werd te veel onbegrepen uit het hoofd geleerd. Scholen waren doorgaans eenmansbedrijven. Leerlingen van alle niveaus en leeftijden zaten bij elkaar in één ruimte. Dit hoofdelijk onderwijs wezen de verlichtingspedagogen af. Kinderen zouden van en met elkaar moeten leren en behoorden niet aparte programma's met eigen oefenstof te volgen om vervolgens om beurten aan de onderwijzerstafel hun vorderingen te laten controleren. Ook het geven van lijfstraffen, een veelvoorkomend middel ter disciplinering, keurden zij af.

    3. Politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale achtergronden

    3.1 Eenheidsstaat en natievorming
    In 1795 rukten legers van de nieuwe Franse Republiek naar Nederland en vluchtte stadhouder Willem V naar Engeland. De Bataafse Republiek werd uitgeroepen, deze werd in 1806 opgevolgd door het Koninkrijk Holland. Na de patriottische 'fluwelen revolutie' van 1795 kon een begin worden gemaakt met het in de praktijk brengen van de patriottische opvattingen over een nieuwe inrichting van staat en maatschappij. De vraag die hierbij centraal stond was of Nederland één staat moest worden en hoe men de invloed van het volk zou regelen. Ontwikkelingen in de Franse republiek leidden ertoe dat Nederland in 1798 na twee staatsgrepen een eenheidsstaat met een nationale grondwet werd. De nieuwe grondwet voorzag in een sterk gecentraliseerd gezag, maar legde tevens de rechten van de burgers vast. In de nieuwe regelgeving namen verlichtingsdenkbeelden een belangrijk plaats in. Gelijkheid voor de wet hield in dat achtergestelde religieuze groepen in principe als volwaardige burgers werden erkend, dat de standen formeel werden afgeschaft en dat kerk en staat werden gescheiden. De politieke invloed van het volk werd spoedig sterk teruggedraaid: de verbreding van het electoraat had vooral tot teleurstellingen geleid over de politieke verdeeldheid. Bovendien kwam de Bataafse Republiek steeds meer onder Frans toezicht te staan en daar wenste men meer centralisme en nauwelijks nog democratie.
    Hoewel Nederland na 1800 door Frankrijk werd gedomineerd, even een Franse koning had (Lodewijk Napoleon 1806-1810) en zelfs even onderdeel was van het Franse Keizerrijk (1810-181:cool: is juist in deze periode een begin gemaakt met natievorming: het van overheidswege stimuleren van een gemeenschapsgevoel in de samenleving. Dit gebeurde op drie terreinen: cultuur en taal: o.a. oprichting van het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek en standaardisatie van het Nederlands
    onderwijs: pogingen om het lager onderwijs wettelijk te regelen (de schoolwet van 1806)
    armenzorg: pogingen om moreel burgerschap te bevorderen door sociaal-economische wantoestanden te bestrijden.
    Op bestuurlijk terrein kwam deze politiek van centralisatie en uniformering tot uitdrukking in de standaardisatie van de munt en van maten en gewichten, uniformering van de rechtspraak, de invoering van een nationaal belastingstelsel en de organisatie van de posterijen als nationale dienst.

    Het beleid van Lodewijk Napoleon vormde een inspiratiebron voor de latere koning Willem I. Op het congres van Wenen (1815) werden na de Napoleontische oorlogen de grenzen in Europa opnieuw getrokken. De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden samengevoegd tot één staat met een constitutionele monarchie. De zoon van de laatste stadhouder werd koning Willem I. De nieuwe grondwet kende aan de koning veel politieke macht toe. De discussies over onderwijs, burgerschap en samenleving kwamen door de samenvoeging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in een nieuwe context te staan: inwoners van de Zuidelijke Nederlanden waren deels Franstalig, overwegend katholiek en het gebied kende een andere economische ontwikkeling dan de Noordelijke Nederlanden. Het beleid van koning Willem I stond daarom op een dubbele manier in het teken van natievorming; zowel in de Noordelijke Nederlanden als tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden moest aan de vorming van de natie worden gewerkt. De integratie van Noord en Zuid is uiteindelijk mislukt; in 1830 scheidden de Zuidelijke Nederlanden zich af tot het huidige België. De cultuurpolitiek van Willem I richtte zich, zoals paste in een tijd van groeiend nationalisme, op het 'vaderlandse' karakter van de nieuwe natie. De nadruk kwam daarbij te liggen op gemeenschappelijke zeden en gebruiken, de nationale geschiedenis, het gebruik van de Nederlandse taal en - na 1830 - de protestants-christelijke geloofsovertuiging.

    3.2 Economische stagnatie en sociaal verval
    Vergeleken met omringende landen, waar de industrialisatie op gang was gekomen, produceerde de Noord-Nederlandse nijverheid nog vooral ambachtelijk. Het nieuwe bewind van koning Willem I probeerde impulsen te geven aan de stagnerende economie onder meer door te investeren in infrastructurele werken, die betrekkelijk geïsoleerde gebieden als het achterland van Twente en Brabant moesten ontsluiten en tevens als werkgelegenheidsprojecten dienden. De industrie ontwikkelde zich voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden. Ook na de afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden in 1830 kwam in Nederland de industrialisatie nauwelijks op gang en bleef de werkloosheid onverminderd groot. Aanvankelijk floreerde de landbouw nog, maar mede als gevolg van de aardappelziekte vervielen ook veel boeren tot armoede en werden ook veel arbeiders in de steden afhankelijk van bedeling. De recessie van 'de zwarte jaren' tussen 1845 en 1849 trof ook de zelfstandige middengroepen ongebruikelijk hard, omdat zij hun goederen en diensten niet meer aan de man konden brengen. De slechte economische omstandigheden leidden tot sociaal verval: de kleine burgerij slonk en kleine zelfstandigen zakten af naar de volksklasse. Voor deze groepen gold het gezinsloonmodel en de armoedecyclus: kinderen uit deze gezinnen moesten al vanaf jonge leeftijd arbeid verrichten om te kunnen bijdragen aan het gezinsinkomen.

    3.3 De schoolwet van 1806
    Onderwijs werd beschouwd als een belangrijk middel om moreel verval tegen te gaan, christelijke deugden over te dragen en 'verlicht burgerschap' en natiebesef te stimuleren. Het Bataafse bestuur wilde daarom wetgeving die bepaalde dat alle kinderen naar school gingen. Via overheidsmaatregelen wilde het ook een hervorming van het lager volksonderwijs tot stand brengen. De onderwijshervorming van 1806 had dus 'verlichting' van het volk ten doel en diende daarnaast vooral de natievorming in een gebied dat grote standsverschillen kende en grote verschillen tussen de regio's. Vroomheid, vaderlandsliefde en gehoorzaamheid aan wetten en gezag werden als belangrijke instrumenten gezien om de Nederlandse 'volkskracht' te herstellen en de nationale eenheid vorm te geven.
    Het Bataafse bestuur stelde tussen 1799 en 1801 een Agent (minister) van Nationale Opvoeding aan, J.H. van der Palm, die deze natiebrede onderwijshervorming, de eerste in onze geschiedenis, moest realiseren. Dit vereiste echter een krachtig nationaal bestuur en duidelijk omschreven verantwoordelijkheden van lagere overheden en het rijk. Op dit punt stond men pas aan het begin. Eerst in 1806, toen de politieke situatie in het land enigszins was gestabiliseerd, kon de definitieve onderwijswet, de schoolwet van 1806, tot stand komen.
    De wet beoogde het lager onderwijs te democratiseren, te moderniseren en van overheidswege te controleren. Met democratiseren wordt bedoeld dat het lager onderwijs, aangeduid als 'volksopvoeding', zo veel mogelijk kinderen uit de lagere sociale groepen diende te bereiken. Op deze wijze zou de overheid via het onderwijs zorg kunnen dragen voor de opvoeding van al deze kinderen tot 'alle maatschappelijke en christelijke deugden', zoals de wet het formuleerde. Er werd echter geen leerplicht vastgelegd en evenmin zou het onderwijs, de armenscholen uitgezonderd, kosteloos zijn. Met moderniseren wordt bedoeld dat via nationale wetgeving eisen werden gesteld aan schoolgebouwen, leerstof, leermiddelen, bekwaamheid van onderwijzers en hun salariëring. Van onderwijzers werd verwacht dat zij klassikaal onderwijs gingen verzorgen aan leerlingen die in groepen werden ingedeeld op basis van hun vorderingen. Leerstellig onderwijs werd verboden, de scholen zouden een 'algemeen christelijk' karakter hebben. Orde en tucht moesten gehandhaafd worden door middel van een systeem van belonen en straffen. Lijfstraffen werden afgeschaft. Met controleren wordt het nationale toezicht bedoeld dat al in 1801 was ingesteld in de vorm van schoolopzieners. Tevens stelde een omstreden bepaling in de wet dat de oprichting van nieuwe scholen, van welke aard ook, zonder toestemming van de overheid verboden was.
    De schoolwet van 1806 liet de structuur van het bestaande aanbod aan scholen intact. Ook het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs werd niet doorbroken. Onder het openbaar onderwijs vielen scholen die gefinancierd werden uit een publieke kas, zoals die van een lokale overheid, maar ook die van kerkelijke instellingen omdat hun kas als publiek werd beschouwd. Scholen die uitgingen van particulier initiatief en financieel zelfstandig waren, vielen onder het bijzonder onderwijs. De vernieuwing die de schoolwet van 1806 tot stand bracht, betrof vooral de inhoud van het onderwijs. Als belangrijkste doel werd geformuleerd: de redelijke en zedelijke vorming van de leerlingen. Alle scholen, openbaar en bijzonder, vielen onder de nationale schoolwet en dienden dus de inhoud van hun onderwijs hierop aan te passen.

    4. Realisering van het onderwijsbeleid in de praktijk

    4.1 Uitvoering van de schoolwet op centraal niveau
    Er waren na Van der Palm geen nieuwe 'agenten' of ministers van nationale opvoeding of onderwijs benoemd. Onderwijs viel in de negentiende eeuw meestal onder Binnenlandse Zaken. Feitelijke opsteller en uitvoerder van de schoolwet van 1806 was Adriaan van den Ende, landelijk hoofdinspecteur van het onderwijs tussen 1805 en 1833. Hij zette een efficiënt netwerk van schoolopzieners op en oefende een niet aflatende druk uit op de lagere overheden om hen tot medewerking aan de wet en een ruimhartiger financiering van de scholen te bewegen. Daarnaast publiceerde hij een handboek voor onderwijzers (180:cool:. Voor de introductie van een gecentraliseerd onderwijssysteem in een land met een gedecentraliseerde bestuurlijke traditie zijn de energieke aanpak en praktische zin van Van den Ende van onschatbare waarde geweest. Aan de andere kant was de invloed van de schoolwet van 1806 op het onderwijsrendement vooral in de eerste decennia erna beperkt.

    4.2 Klassikaal onderwijs
    De nieuwe door de overheid voorgeschreven didactiek streefde naar orde en rust en verving daarom het rumoerige hoofdelijke systeem door klassikaal onderwijs. Indeling van een school in klassen gold spoedig als het kenmerk waaraan men een goede school kon herkennen. De indeling in drie klassen dwong tot een fasering van de leerstof en bood een ontwikkelingsperspectief met een duidelijk einddoel. De introductie van het klassikale onderwijs en het aanvankelijk tekort aan gekwalificeerde onderwijzers leidde tot overvolle klaslokalen en gebrekkig onderwijs, vooral op de armenscholen. De drie klassen zaten in hetzelfde lokaal. Bij veel gemeenten ontbrak aanvankelijk de financiële ruimte voor uitbreiding van het aantal goedgekeurde leslokalen. Voor de onderwijshervorming waren nauwelijks financiële middelen beschikbaar. Veel lokale overheden, die de bekostiging van het onderwijs als vanouds moesten opbrengen, wilden hun invloed niet verliezen en weigerden middelen aan de nationale overheid beschikbaar te stellen.

    4.3 Zedelijke vorming en vorming van nationaal besef
    Ten behoeve van het klassikale onderwijs werd modern, gestandaardiseerd lesmateriaal geïntroduceerd. De overheid schreef via een landelijke boekenlijst de leermiddelen voor die de scholen moesten gebruiken. De leerlingen leerden in de eerste plaats lezen en in tweede instantie schrijven en eventueel rekenen. Veel leer- en leesboekjes werden uitgegeven door 'het Nut'. Dit lesmateriaal was sterk moraliserend en vaderlandslievend van toon en ademde een protestants-christelijke geest. Vanwege het verbod op leerstellig onderwijs ontbrak de Bijbel op de lijst. 'Het Nut' publiceerde ook bundels nationalistische liederen. Schoolzang bevorderde op die manier niet alleen de muzikale vorming, maar tevens het natiebesef en bood een alternatief voor scabreuze straatliedjes. Naast de 'maatschappelijke en christelijke deugden' stond gebruik van het 'Algemeen Beschaafd Nederlands' (ABN), voor het eerst in een gestandaardiseerde spelling, voorop. Het ABN diende zowel de communicatie tussen hogere en lagere standen als tussen de verschillende regio's met zijn dialecten te bevorderen. Dit was geen eenvoudige opgave met een onderwijzerscorps dat zelf voor een groot deel ook in dialect sprak.

    4. 4 Ondersteuning door 'het Nut'
    De overheid en het particulier initiatief kwamen bij de hervorming van het lager onderwijs tot een unieke en vruchtbare samenwerking. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die al veel van de fundamenten voor de wet van 1806 had aangedragen, functioneerde ook daarna als wegbereider. De onderwijsactiviteiten van 'het Nut' waren vooral gericht op het stichten van modelscholen, het publiceren van nuttige handleidingen en het ontwikkelen van verantwoord lesmateriaal. Andere doelstellingen van 'het Nut', met name gericht op de verbetering van bekwaamheden, status en salariëring van de onderwijzers, werden nu door de overheid ondersteund. Een verbeterde salariëring was van belang om onderwijzers, van wie een groot deel moest rondkomen van de ouderbijdragen, een meer onafhankelijke positie te verschaffen, waardoor ook de hervormingen die niet door ouders op prijs werden gesteld konden worden doorgevoerd.

    4. 5 Landelijke controle en scholing
    Regionale schoolopzieners legden een grote activiteit aan de dag om de onderwijshervorming te doen slagen. Zij controleerden bij schoolbezoeken de invoering van het klassikale stelsel. Hun bemoeienis met de kwaliteit van schoolgebouwen leidde overal tot verbouw en nieuwbouw. Veel schoolopzieners waren landelijk bekend als publicist op onderwijsgebied, zoals de Groningse opzichter Hendrik Wester. Zij schoolden ook in de praktijk zowel ervaren als aanstaande onderwijzers door het organiseren van regionale onderwijzersgezelschappen, die regelmatig in de avonduren bijeenkwamen. Daar werd de theorie van de nieuwe didactiek gezamenlijk bestudeerd en de implementatie ervan besproken en bereidden jonge onderwijzers zich voor op het examen. De eisen voor de examens werden in de loop der jaren opgeschroefd en er kwam een rangenstelsel voor onderwijzers; via examens konden onderwijzers zich kwalificeren voor een steeds hogere rang, waardoor zij benoembaar werden op scholen van een hogere categorie en voor een hoger salaris. Dat leidde ertoe dat zij zich steeds meer bekwaamden en het onderwijspeil steeg, met name op de beter betalende scholen, maar ook in het algemeen. Maar er was ook sprake van conservatisme onder een deel van de leerkrachten en ouders. Verlichte schoolopzieners ten spijt, werd in de meeste volksscholen de discipline door middel van lijfstraffen gehandhaafd, een praktijk die door veel ouders werd goedgekeurd. Schoolopzieners en meer verlichte onderwijzers leverden geregeld slag met behoudende onderwijzers en ouders, die weinig zagen in de moderniseringen.

    4. 6 Standsverschillen en standenonderwijs
    Hoewel sinds 1798 alle burgers voor de wet gelijk waren, was de standenmaatschappij niet verdwenen. De schoolwet van 1806 tastte de structuur van het bestaande onderwijsaanbod niet aan; er bleef dus sprake van standenonderwijs. De openbare scholen: armenscholen voor kinderen van bedeelde ouders, tussenscholen voor kinderen van niet bedeelde armen en stadsscholen, waar een beperkte bijdrage van ouders werd gevraagd vormden het volksonderwijs, uit publieke middelen bekostigd en meestal krap bij kas. De hogere burgerij had de economische mogelijkheden om hun kinderen particulier onderwijs te laten geven. Kinderen uit de hoogste kringen ontvingen veelal thuis privé-onderwijs. Naarmate ouders meer geld aan het onderwijs van hun kinderen besteedden, was dit onderwijs van betere kwaliteit. Alleen op de dorpsscholen zaten rijke en arme kinderen in één klas. Maar ook hier zaten de armere kinderen vaker op de achterste bankjes en leerden alleen de rijkere kinderen - tegen extra betaling - naast lezen ook schrijven en rekenen.

    4. 7 Schoolverzuim
    Veel kinderen uit de volksklasse volgden geen of slechts gedeeltelijk het lager onderwijs. De overheid heeft zich veel inspanningen getroost het schoolbezoek van deze kinderen te bevorderen. Relatief schoolverzuim werd vooral veroorzaakt door seizoensgebonden kinderarbeid. Waar kinderen van permanent bedeelden wel verplicht naar school gingen, verzuimden kinderen van tijdelijk bedeelden zodra hun ouders uit de steun waren. Veel kinderen bereikten nooit het eindniveau van het lager onderwijs, omdat ze met negen à tien jaar van school werden genomen om bij te dragen aan het gezinsinkomen. Meisjes moesten thuis op de jongere broertjes en zusjes passen, vooral bij ouders met een klein bedrijf, maar ook bij arbeiders en dagloners. Ook de geringe kwaliteit van het volksonderwijs deed ouders er soms van afzien hun kinderen naar school te sturen. Absoluut schoolverzuim kwam vooral voor in afgelegen plattelandsgebieden en bij de zwaar verpauperde stadsbevolking.

    III. Nederland 1848-1920

    5. Opvattingen over burgerschap, opvoeding en onderwijs

    5.1 De Grondwet van 1848
    In 1848 werd de grondwet ingrijpend gewijzigd:
    de macht van de koning werd beperkt, waarmee zijn politieke rol was uitgespeeld
    door invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid werd de macht van het parlement versterkt
    de Tweede Kamer werd het belangrijkste politieke orgaan
    de Tweede Kamer werd rechtstreeks door de bevolking op basis van censuskiesrecht gekozen
    vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereniging werden in de grondwet vastgelegd.
    Nederland werd hierdoor een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel.

    5.2 Liberale opvattingen over burgerschap In de Tweede Kamer waren de liberalen rond 1850 sterk vertegenwoordigd. De grondwet van 1848, het geesteskind van de liberale voorman Johan Rudolf Thorbecke, weerspiegelde de liberale opvatting over taken en verantwoordelijkheden van overheid en burger. De overheid had volgens de liberale opvatting slechts een voorwaardenscheppende taak: zij moest in alle sectoren van het maatschappelijk leven vrijheid en zelfstandigheid van burgers zo veel mogelijk bevorderen, maar speelde verder een beperkte rol. Het leven van de meeste burgers voltrok zich grotendeels zonder overheidsbemoeienis en zonder burgerlijke betrokkenheid bij politiek en bestuur. Politiek was een zaak van deftige heren. Heren die een verantwoordelijk en respectabel leven leidden en bij wie het landsbestuur in goede handen was. Slechts een zeer beperkte groep van gegoede burgers was actief dan wel passief bij de politiek betrokken. Aan het censuskiesrecht lag de liberale opvatting ten grondslag dat politieke rechten moesten samengaan met een zelfstandig oordeelsvermogen. Dit werd afgemeten aan een onafhankelijke economische positie. Een hoge census gold als waarborg voor een verstandig uitgebrachte stem. Als gevolg van de censusbepalingen bezat vijf à zes procent van de mannelijke inwoners na 1848 het kiesrecht.
    Maar ook de niet kiesgerechtigde burgers speelden volgens de liberalen een belangrijke rol in de samenleving: het welzijn van staat en natie berustte op de werkzaamheid van de burger en de orde van het gezin. Degenen die zichzelf tot de 'beschaafde stand' rekenden voelden zich 'burger'; zij gedroegen zich zoals de burgerlijke conventies dat van hen vereisten. Omgangsvormen, beroepsprestige, persoonlijke reputatie en sociale relaties speelden daarbij een belangrijke rol. In een burgerlijk gezin trachtte men het kindertal enigszins beperkt te houden, was de man kostwinner; de vrouw des huizes regelde het huishouden op ordentelijke wijze en droeg op een verantwoorde manier zorg voor de opvoeding van de kinderen. Huiselijkheid stond in een burgerlijk gezin centraal. De liberalen gingen er vanuit dat zoveel mogelijke groepen in de samenleving zich zouden ontwikkelen in de richting van dit liberale burgerschapsideaal. Op termijn zouden zij dan ook in aanmerking kunnen komen voor het kiesrecht. Onderwijs zou daaraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Inwoners kwalificeerden zich volgens liberalen dus als kiezers wanneer zij zich als 'burgers' gingen gedragen.

    5.3 De rol van de overheid in het onderwijs
    De verlichte Bataafse bestuurders hadden in 1798 een scheiding tussen kerk en staat aangebracht. Met de schoolwet van 1806 hadden zij de overheid een centrale rol gegeven in het lager onderwijs. De wet bepaalde dat er geen leerstellig onderwijs meer mocht worden gegeven. Het lager onderwijs moest openbaar en dus toegankelijk zijn voor kinderen uit alle geloofsrichtingen. De schoolwet van 1806 schreef daarom voor dat het openbaar onderwijs 'algemeen christelijk' van karakter zou zijn. Een niet nader ingevulde typering die er in de praktijk op neer kwam dat het onderwijs in een enigszins vrijzinnig- protestantse sfeer werd gegeven. Joodse scholen werden na verloop van tijd van deze bepaling uitgezonderd, maar meer orthodoxe protestanten en katholieken niet. Zij wezen het vrijzinnig protestantse karakter van het openbaar onderwijs af en wensten aanpassingen te mogen maken met betrekking tot de lesstof en de aanstelling van onderwijzers in gebieden waar hun geloofsrichting getalsmatig sterk vertegenwoordigd was. Ook liberalen vroegen zich na verloop van tijd af of de wet niet te veel beperkingen oplegde en of een dergelijke rol van de overheid in het onderwijs niet te ver ging. Een overheid diende zich niet met zaken van godsdienstige aard te bemoeien, noch met zaken die meer de persoonlijke levenssfeer van de burgers betroffen.
    In 1848 werden vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereniging vastgelegd in de grondwet. Hierdoor werd herziening van de onderwijswet nodig. Met de schoolwet van 1857 werd vrijheid van godsdienst ook in het onderwijs gegarandeerd. De grondwet van 1848 benadrukte ook de neutraliteit van de staat. De overheid bekostigde het confessionele onderwijs niet; confessioneel onderwijs werd een vorm van bijzonder onderwijs en daardoor voor veel mensen te duur. De schoolwet van 1878 voorzag in een verdere kwaliteitsverbetering van het lager onderwijs. De onderwijsuitgaven werden hierdoor fors verhoogd. Onderwijzerssalarissen werden opgetrokken en tegelijkertijd werd de klassendeler vastgelegd op 40 leerlingen. Aan de bouw en inrichting van schoolgebouwen werden dwingende voorgeschriften gesteld. Om de noodlijdende gemeentes tegemoet te komen nam de rijksoverheid een deel van de kosten over, mits de scholen onderwijs met een algemeen christelijk karakter verzorgden.

    5.4 Liberale opvattingen over onderwijs: kennis is macht
    In het onderwijs stond ook in de tweede helft van de negentiende eeuw kennis centraal, maar nu met het doel: het verbreden van de mogelijkheden van de leerlingen en het verhogen van het onderwijspeil. De schoolwet van 1857 richtte zich vooral op kwaliteitsverbetering van het volksonderwijs, waarbij meer dan de morele ontwikkeling de cognitieve ontwikkeling van de leerlingen centraal kwam te staan. Verplicht te onderwijzen vakken en bijbehorende leerstof werden in de wet vastgelegd. Dit hield in dat naast lezen, schrijven, rekenen en de Nederlandse taal, nu ook onderwijs in vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, vormleer (meetkundig tekenen) en zingen werd voorgeschreven. Het volksonderwijs kreeg hiermee duidelijker dan voorheen een kwalificerende functie; het moest kinderen opleiden tot vakbekwaamheid, opdat zij een functionele bijdrage konden leveren aan een samenleving waarin de vraag naar geschoold personeel toenam. In het onderwijs mocht de sociale achtergrond van het kind niet langer bepalend zijn voor het niveau van de lesstof. Het onderwijs diende de sociale mobiliteit van arbeiderskinderen te bevorderen, waardoor zij boven de sociale klasse van hun ouders zouden kunnen uitstijgen.
    Naast de meer praktische doelstellingen die men had met het lager onderwijs, bleven de zedelijke en maatschappelijke doelstellingen uit de wet van 1806 wel bestaan. Het rekenonderwijs kon een bijdrage leveren aan de armoedebestrijding. Schoolzang moest de leerlingen opwekken tot saamhorigheid en de band met het vaderland en, na de inhuldiging van koningin Wilhelmina, ook met het koningshuis verstevigen. Ook het vak geschiedenis kon een bijdrage leveren aan het versterken van het nationale sentiment. 'Nationale' helden - van overwegend protestantse huize - werden de leerlingen tijdens de geschiedenislessen ten voorbeeld gesteld.

    6. Politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale achtergronden

    6. 1 Economische groei, bevolkingsgroei en verstedelijking
    Halverwege de negentiende eeuw was Nederland nog een overwegend agrarisch land. Na 1870 versnelde de economische groei aanzienlijk. In de industrie leidde de overschakeling op stoomkracht tot schaalvergroting en mechanisering. In de jaren tachtig noopte de landbouwcrisis ook tot rationalisatie in de landbouw, waardoor de werkgelegenheid daar terugliep. Industrie en dienstensector werden steeds belangrijker voor de werkgelegenheid. Naast schaalvergroting nam ook de mobiliteit toe. Duizenden werkloos geworden landarbeiders trokken naar de steden om werk te zoeken in de industrie. Tussen 1870 en 1900 verdubbelden de inwonersaantallen van steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Tilburg, terwijl dat van de textielstad Enschede maar liefst vervijfvoudigde. De urbanisatiegraad, die gedurende de eerste helft van de eeuw onveranderd rond 35 % schommelde, nam daarmee in betrekkelijk korte tijd toe tot zo'n 70% in 1910.
    Vooral door de sterke groei van de dienstensector groeide er naast de flink geslonken kleine burgerij van zelfstandigen een omvangrijke nieuwe middenklasse van kantoorpersoneel en ambtenaren. De gegoede burgerij kreeg versterking in de vorm van een snel groeiende groep van academici, hoge ambtenaren, zelfstandige professionals zoals artsen, juristen, bankiers en verzekeraars en grote ondernemers. Het standsonderscheid werd vanaf circa 1870 diffuser en in de meer verstedelijkte samenleving ontstond meer sociale mobiliteit. Het liberale burgerschapsideaal was daarbij maatgevend. Voor bevolkingsgroepen die zich niet tot de burgerij konden rekenen, zoals boeren en beter gesitueerde werklieden, werd de burgerlijke levenswijze wel een ideaal waarnaar zij streefden. Veel onderwijzers kwamen uit deze milieus en konden zich via hun onderwijscarrière maatschappelijk verbeteren.
    Naast geschoolde arbeiders en handwerkslieden met een redelijke inkomenspositie, leefden de ongeschoolde fabrieksarbeiders vaak op of onder het bestaansminimum. In de grote steden ontstonden volkswijken waar de lagere inkomensgroepen apart van de beter gesitueerde burgers onder veelal erbarmelijke omstandigheden leefden. Hoewel zuigelingensterfte nog veel voorkwam, nam over het geheel genomen de bevolking toe als gevolg van betere voeding, verbeterde stedelijke hygiëne en de voortschrijdende medische wetenschap. Waar de burgerij via geboortebeperking de gezinsomvang trachtte te beperken, leefde de arbeidersklasse in de sloppenwijken van de grote steden vaak met kinderrijke gezinnen in veel te krappe behuizingen.

    6.2 Verbetering van de levensstandaard
    Tussen 1870 en 1900 steeg de levensstandaard van de bevolking als geheel aanzienlijk. Dit gold uiteindelijk ook voor de laagste inkomensgroepen. Aanvankelijk was onder deze groep, evenals onder de landarbeiders de bestaansonzekerheid nog groot. Werkgevers wentelden conjunctuurschommelingen vaak af op hun arbeiders door tijdelijk ontslag bij economische tegenwind. Daarnaast namen ondernemers soms ook goedkopere arbeidskrachten in dienst, vrouwen en kinderen. De daling van het sterftecijfer betekende in de laagste inkomensgroepen een toename van de gezinsomvang. De armoedecyclus deed zich hierdoor in verhevigde mate gelden. Zodra hun leeftijd het toeliet, verrichtten kinderen uit deze gezinnen, evenals hun ouders, arbeid.
    Lage voedselprijzen in combinatie met de stijgende lonen in de moderne industriële ondernemingen leidden tot een forse groei van het reële inkomen van loonarbeiders. Zag een arbeidersgezin zich omstreeks 1850 nog gedwongen zeventig procent van zijn inkomen aan voedsel te besteden, begin twintigste eeuw was dat percentage gedaald tot ongeveer vijftig procent. Bij de beter gesitueerde arbeiders kwam naast uitgaven voor eerste levensbehoeften ruimte voor andere bestedingen. Schoolgang van de kinderen werd een belangrijke prioriteit, evenals verbetering van de woonsituatie. Naarmate hun welvaart steeg, zagen bevolkingsgroepen hun kinderen steeds minder als een bron van inkomsten en een verzekering voor periodes van ziekte, gebrek en ouderdom. De opvatting dat in kinderen geïnvesteerd diende te worden in de vorm van liefdevolle zorg en adequaat onderwijs won in plaats daarvan veld. Bij deze groepen maakte in deze periode het gezinsloonmodel plaats voor het kostwinnersmodel. Behalve bij orthodox-christelijke en katholieke gezinnen, waar geboortebeperking op godsdienstige gronden werd afgewezen, probeerde men het kindertal te beperken. Het gezinsloonmodel bleef het langst bestaan onder arbeiders op het platteland en onder kleine zelfstandigen als winkeliers en keuterboeren. Bij de laatste twee groepen bleef ook het voor- of na schooltijd meewerken van kinderen nog lang noodzakelijk.

    6.3 Kinderarbeid
    Kinderen uit de laagste inkomensgroepen werkten mee met hun ouders op het bedrijf of in de huisindustrie. Waren hun ouders in loondienst, dan gingen kinderen vaak mee naar het bedrijf, eerst als hulpje van een van de ouders, later als zelfstandige loonarbeider. Kinderarbeid kwam vooral veel voor in de landbouw- en in de textielsector. Daarnaast in de Maastrichtse glas- en aardewerkindustrie, in sigarenmakerijen, steenbakkerijen, op lijnbanen en in de veenderijen. Sommige bedrijfstakken, zoals de sigarenmakerijen, hadden met name oudere kinderen in dienst; zeer jonge kinderen werkten op de lijnbanen. Langs de grote rivieren, waar de meeste lijnbanen waren, werkten sommige kinderen 's zomers in de steenbakkerijen en 's winters op de lijnbaan. In de meeste bedrijfstakken was een 12 tot 14-urige werkdag normaal.
    De introductie van de stoommachine rond 1860, waardoor het werk in sommige fabrieken lichter werd, leidde in de textielsector tot een toename van vrouwen- en kinderarbeid. De mechanisatie en schaalvergroting leidden soms ook tot een meer fabrieksmatige productie, waardoor kinderarbeid in bepaalde takken van industrie juist afnam. Door de groei van de industriesector als geheel was het effect hiervan echter beperkt. In kleinere handwerkbedrijven zoals touwslagerijen en sigarenmakerijen nam de arbeid van met name oudere kinderen juist toe. Om de productie lonend te houden namen deze bedrijven bij voorkeur goedkope werkkrachten als kinderen en vrouwen in dienst. Omstreeks 1870 bestond naar schatting tien procent van het fabriekspersoneel uit kinderen van 13 jaar of jonger. Een derde van hen was jonger dan twaalf jaar. Het fabriekswerk kenmerkte zich door vaste werktijden en lange werkdagen, waarmee schoolgang veel moeilijker te combineren was.

    6.4 Discussie over kinderarbeid
    Aanvankelijk werden werkgevers die kinderen in dienst namen soms ook als weldoeners beschouwd, maar vanaf circa 1850 wezen diverse groepen burgers, vaak medici en onderwijzers maar ook ondernemers en economen, al op de nadelen van fabrieksarbeid door jonge kinderen. De kinderen verzuimden onderwijs, hun zedelijkheid en soms ook hun gezondheid liepen gevaar. Uitbuiting en gezondheidsrisico werden vooral geassocieerd met fabriekswerk. Het werk in de textiel-, maar vooral in de glas- en aardewerkfabrieken kon gevaarlijk zijn, het werk in de katoenweverijen en op de touwbanen was eentonig en geestdodend. Kinderarbeid in de landbouwsector werd veel meer geaccepteerd, al gold ook hier het schoolverzuim als een probleem. Vooruitstrevende ondernemers meenden dat, aangezien de techniek voortschreed, de kwaliteit van de arbeid meer gediend was met kortere werktijden en meer scholing. In veel fabrieken kwam arbeid van jonge kinderen om die reden dan ook niet voor. In de Twentse textielsector werden fabrieksscholen opgericht om aan de bezwaren van het schoolverzuim tegemoet te komen.
    Waar fabrieksarbeid door kinderen wel voorkwam, verzochten plaatselijke overheden en fabrikanten rond 1870 de regering om met een landelijke regeling te komen, omdat zij uit concurrentieoverwegingen niet zelfstandig tot beperking durfden over te gaan. Zij werden hierin gesteund door vooruitstrevende liberalen zoals S. Sr. Coronel, stadsgeneesheer te Middelburg en Amsterdam en door sociaal bewogen onderwijzers als G.B. Lalleman, hoofdonderwijzer te Moordrecht, die de schrijnende omstandigheden van kinderarbeid in de touwslagerijen en garenspinnerijen onder de publieke aandacht bracht en in plaats daarvan verplicht en kosteloos onderwijs bepleitte. Er waren echter ook ondernemers die tegen een wettelijke regeling van de kinderarbeid waren uit vrees dat, wanneer overheidsingrijpen eenmaal een feit was, er mogelijk meer beperkingen zouden volgen. Volgens hen was fabrieksarbeid door kinderen een probleem van beperkte omvang waarvoor een wettelijke regeling niet nodig en ook niet wenselijk was. Sommige gezinnen konden de inkomsten uit kinderarbeid niet missen en anderzijds waren kinderen vanwege hun specifieke vaardigheden in bepaalde delen van het productieproces soms nodig.

    6.5 De nachtwakerstaat onder druk
    De liberalen waren voorstander van een nachtwakerstaat: zowel op sociaal-economisch terrein als op het gebied van het onderwijs trok de overheid zich terug. In de loop van de negentiende eeuw kreeg Nederland echter te maken met een aantal kwesties, die zonder overheidsingrijpen niet goed konden worden opgelost. De liberalen worstelden langdurig met de rol die de overheid ten aanzien van deze kwesties moest spelen. Deze kwesties waren: 1. de wantoestanden in fabrieken en de kinderarbeid
    2. schoolverzuim en leerplicht
    3. vrijheid van onderwijs en de bekostiging van bijzondere scholen
    4. de uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie
    Al deze kwesties hadden op de een of andere manier te maken met onderwijs. Kinderarbeid was de belangrijkste reden voor schoolverzuim. Uitbreiding van het kiesrecht was alleen verantwoord wanneer de nieuwe kiezers onderwijs hadden genoten. Kon de overheid zo ver gaan in haar ingrijpen dat kinderarbeid bij wet verboden werd of schoolbezoek bij wet verplicht? En als er een schoolplicht kwam, kon de overheid dan volharden in haar weigering openbare en bijzondere scholen financieel gelijk te behandelen? Als ze dat niet deed, wat was dan de betekenis van de in de grondwet gegarandeerde vrijheid van onderwijs?
    Vanuit de samenleving maar ook vanuit de eigen liberale kring, waar verschillend werd gedacht over de rol van de overheid en waar de positie van de progressief liberalen sterker werd, kwam de conservatief-liberale politiek onder druk te staan: - parlementaire enquêtes onthulden wantoestanden in fabrieken en het aandeel van vrouwen en kinderen in de fabrieksarbeid
    - in de schoolstrijd sloegen orthodox-protestanten en katholieken de handen ineen in hun strijd voor financiële gelijkstelling van openbaar en confessioneel bijzonder onderwijs
    - progressief liberalen bepleitten uitbreiding van het kiesrecht en benadrukten het belang van goed onderwijs
    - vanuit de sociaal-democratische arbeidersbeweging werd de roep om algemeen kiesrecht in te voeren en daarmee ook aan de arbeidersklasse politieke invloed toe te kennen steeds luider.

    6.6 De Kinderwet van Van Houten
    Medici, onderwijzers en ook ondernemers drongen reeds lang bij de regering aan op een wettelijke regeling van de kinderarbeid met een arbeidsverbod tot twaalf jaar. Een regeringscommissie adviseerde rond 1870 echter tegen een verbod op kinderarbeid als dit niet gekoppeld werd aan een schoolplicht. Gezinnen konden niet zonder de inkomsten van hun kinderen en zouden hen in de vorm van 'huisarbeid' toch weer aan het werk zetten. Ook vreesde men leegloperij wanneer de kinderen de toegang tot de fabrieken geweigerd zou worden.
    Toen de regering niet tot wetgeving overging, kwam het liberale kamerlid Samuel van Houten zelf met een initiatiefwetsvoorstel. Opvallende onderdelen waren: een algeheel verbod om kinderen beneden de twaalf jaar in dienst te nemen en de mogelijkheid voor gemeentes om lokaal een leerplicht in te stellen voor kinderen van acht tot twaalf jaar. Het radicale wetsvoorstel bleek in zijn oorspronkelijke vorm politiek onhaalbaar. Het voorstel moest beperkt worden tot een verbod op kinderarbeid in werkplaatsen en fabrieken, aangezien veel kamerleden vonden dat men het ouders niet kon verbieden hun kinderen voor hen te laten werken. Confessionele kamerleden keerden zich tegen de leerplicht; hiervan kon pas sprake zijn wanneer eerst de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs was geregeld. In de uiteindelijke Kinderwet van Van Houten, die in 1874 werd aangenomen, bleef weinig van het oorspronkelijke voorstel overeind. Veldarbeid en huiselijke en persoonlijke diensten vielen buiten het verbod en leerplicht werd niet in de wet opgenomen.
    De nieuwe wet verbood het in dienst nemen van kinderen beneden de twaalf jaar, maar de uitzonderingsbepaling voor 'huiselijke en persoonlijke diensten' betekende dat kinderen nog steeds konden worden ingezet in de huisnijverheid of als hulpje bij de arbeid van hun ouders in fabriek of werkplaats. Ook in de landbouwsector verrichtten kinderen net als voorheen arbeid. Het ontbreken van controle op de uitvoering was een ander zwak punt in de tenuitvoerlegging van de wet. Een parlementaire enquête moest de werking van de wet op de kinderarbeid en de toestanden in fabrieken in het algemeen onderzoeken. Uit de rapportage van de enquêtecommissie in 1887 bleek dat de wet weinig had veranderd: kinderarbeid in fabrieken, maar vooral in de traditionele arbeidsintensieve nijverheid kwam nog steeds voor en het schoolbezoek was nauwelijks toegenomen. Een onbedoeld effect was de toename van fabrieksarbeid door vrouwen en jeugdige werknemers van boven de twaalf jaar, voor wie zeer lange arbeidsdagen golden, inclusief nachtarbeid. In de Arbeidswet van 1889 werd daarom de arbeid van twaalf- tot zestienjarigen en van vrouwen beperkt tot maximaal elf uur per dag. Nachtarbeid werd voor hen verboden. Tevens werd een arbeidsinspectie ingesteld, waardoor controle op de handhaving van de arbeidsverboden en op de veiligheid in werkplaatsen en fabrieken beter gewaarborgd was.

    6.7 Organisatie en emancipatie van nieuwe groepen
    In de tweede helft van de negentiende eeuw gingen orthodox- protestanten, katholieken en arbeiders zich organiseren om hun belangen in bovengenoemde kwesties te kunnen behartigen. Deze groepen voelden zich achtergesteld in een land waarin politiek en economie werden beheerst door liberale heren en waarin geestelijk opzicht de vrijzinnige Nederlands hervormden domineerden. De orthodox-protestanten maakten zich uiteindelijk los van de Nederlands Hervormde Kerk en stichtten een eigen Gereformeerde Kerk. Een deel van de arbeidersklasse werd aangetrokken door het socialisme en organiseerde zich aanvankelijk in werkliedenverenigingen en vakbonden. Katholieke arbeiders organiseerden zich apart onder invloed van de Rooms Katholieke Kerk met name in het zuiden van het land. Om hun ideeën naar buiten te brengen gebruikten deze groepen eigen communicatiemiddelen als dagbladen en organiseerden zij bijeenkomsten om een gevoel van saamhorigheid te bevorderen.
    Deze groepen ontwikkelden een dubbele identiteit: naast een verbondenheid met de Nederlandse natie ontstond een tweede loyaliteit aan de eigen 'kring'. Hierdoor werd de relatie van sommige groepen met de overheid problematischer. Abraham Kuyper - leider van de orthodox-protestanten en oprichter van een eigen dagblad, een eigen universiteit en een eigen politieke partij voor zijn achterban - formuleerde het uitgangspunt van 'soevereiniteit in eigen kring' om zich teweer te stellen tegen een neutrale, ongodsdienstige overheid. In de schoolstrijd bonden orthodox-protestanten en katholieken de strijd aan met de - liberale - politieke gevestigde orde van dat moment. Met de kiesrechtstrijd deed de niet-kerkelijke arbeidersbeweging hetzelfde. Deze kwesties weerspiegelen daarmee een nieuw zelfbewustzijn van deze groepen. Bij de orthodox-protestanten en katholieken stond de onderwijskwestie in dit proces van organisatie en emancipatie centraal; eigen onderwijs hing sterk samen met de eigen identiteit en daarmee met de mogelijkheden de eigen positie in de samenleving te versterken.

    6.8 De schoolstrijd
    De vrijheid van onderwijs die in de grondwet van 1848 en de schoolwet van 1857 was vastgelegd, hield geen overheidsbekostiging van het bijzonder onderwijs in. De wetgever wilde een in godsdienstig opzichtig sterk verdeelde natie niet nog verder verdelen, eerder de verschillende gezindten samenbrengen via het openbaar onderwijs. Confessionele groepen moesten hun scholen uit eigen middelen bekostigen. Dit werd met name na de invoering van de schoolwet van 1878 een probleem. Deze wet legde aan het lager onderwijs verplichtingen op ten aanzien van gebouwen, klassengrootte en de bevoegdheid en salariëring van onderwijzers, die grote financiële consequenties hadden. De vrijheid van onderwijs leidde zo tot ongelijkheid in het onderwijs, terwijl, zo argumenteerden de orthodox-protestanten en katholieken, het belastinggeld waarmee het openbaar onderwijs gefinancierd werd ook door confessionele groepen werd opgebracht. De kiesrechtuitbreiding van 1887 en de totstandkoming van het eerste confessionele kabinet, stelden de confessionelen in staat in 1889 een wetswijziging door te voeren, die financiering van het bijzonder onderwijs onder bepaalde voorwaarden mogelijk maakte. De financiële ongelijkheid in het onderwijs werd verkleind door de kosteloosheid van het openbare onderwijs op te heffen. Kinderen van bedeelde ouders werden van betaling van een schoolbijdrage uitgezonderd. Maar confessioneel onderwijs kwam niet overal voor en vaak was het ook duurder dan openbaar onderwijs. In gevallen waarin alleen openbaar en geen confessioneel onderwijs beschikbaar was, adviseerden gereformeerde kerken en Nederlandse bisschoppen ouders hun kinderen dan maar helemaal niet naar school te sturen. Orthodox-protestanten en katholieken voerden in de schoolstrijd gezamenlijk actie voor het bijzonder en tegen het openbaar onderwijs.

    6.9 De kiesrechtkwestie
    De grondwet van 1848 koppelde kiesrecht aan de census; de hoogte van de directe belastingafdracht. Hieraan lag de liberale opvatting ten grondslag dat het politieke debat het beste gevoerd kon worden door onafhankelijk denkende mensen; een onafhankelijke economische positie gold daarom als maatstaf voor het toekennen van het kiesrecht. In de praktijk betekende dit dat slechts een zeer kleine minderheid van de mannelijke Nederlandse burgers kiesrecht bezat. Over uitbreiding van het kiesrecht werd vanaf circa 1870 uitvoering gedebatteerd. Besluitvorming werd bemoeilijkt omdat hierover binnen de bestaande politieke stromingen van zowel liberalen als conservatieven uiteenlopend werd gedacht. In 1887 werden de censusbepalingen uit de grondwet geschrapt, maar het bleek moeilijk een ander sluitend criterium te vinden op basis waarvan kon worden vastgesteld wie er in aanmerking moest komen voor het kiesrecht. Het 'caoutchouc-artikel' dat er voor in de plaats kwam verleende kiesrecht aan alle mannen die voldeden aan 'kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid', een 'rekbare' omschrijving. De gemeentes kregen de niet geringe opdracht deze 'geschiktheid' vast te stellen. Door de afschaffing van de censusbepalingen kwam het kiesrecht binnen het bereik van de kleine burgerij. De politieke betekenis van de confessionelen in het parlement, en in het bijzonder van de orthodox-protestanten onder aanvoering van hun leider Abraham Kuyper, nam hierdoor toe.
    Het electoraat werd door de grondwetswijziging van 1887 verdubbeld: van ca. 12% naar ca. 24% van de mannelijke bevolking. In andere Europese landen lag dit percentage veel hoger of bestonden zelfs vormen van algemeen mannenkiesrecht. Invoering van algemeen kiesrecht betekende echter het loslaten van het klassieke liberale principe dat alleen zij die een productieve bijdrage leverden aan de maatschappij recht hadden op politieke inspraak. Het kiesrecht zou dan ook toevallen aan de verpauperde armlastigen in de steden en het plattelandsproletariaat. Een electoraat dat zich, gezien de kinderrijke gezinnen, snel vermeerderde. Groepen die zelf geen belasting betaalden zouden dan wel indirect mogen meebeslissen over de besteding ervan. Dat ging velen te ver. Progressief-liberale voorstanders meenden echter dat zonder uitbreiding van het electoraat een progressieve politiek moeilijk uitvoerbaar zou worden. Het kiesrecht zou bovendien een opvoedende werking kunnen hebben, omdat het electoraat voorgelicht moest worden. Vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging dachten dat sociaal-economische misstanden pas werkelijk zouden verdwijnen wanneer niet alleen hun werkgevers, maar ook de arbeidersklasse zelf, politieke macht bezat. In hoeverre politieke stromingen of partijen voor wat betreft hun eigen achterban zouden profiteren van invoering van het algemeen kiesrecht was echter niet goed voorspelbaar. Uiteindelijk werd in 1896 het kiesrecht nogmaals uitgebreid, waarmee het electoraat op zo'n 50 % van de totale mannelijke bevolking kwam.

    6.10 De sociale kwestie
    De discussie rond de uitbreiding van het kiesrecht raakte aan de 'sociale kwestie'. Hoewel de economische groei een gestage verbetering van het welvaartspeil in de lagere inkomensgroepen liet zien, kwamen daarnaast schrijnende armoede, sociale wantoestanden en drankmisbruik voor onder de armste bevolkingsgroepen. De lagere inkomensgroepen namen geen deel aan het politieke en maatschappelijke leven dat werd gedomineerd door de burgerij. Maar met name progressief liberalen voorzagen dat op den duur al deze bevolkingsgroepen toch als gelijkberechtigde in de politieke en sociaal-culturele gemeenschap opgenomen zouden moeten worden. De vraag was nu of het liberale principe dat er vanuit ging dat iemand daartoe slechts gerechtigd was op grond van de prestaties die hij leverde, de leer van de 'productieve deugd', in deze situatie overeind kon blijven.
    Onder invloed van de sociale kwestie veranderde het traditionele liberale denken over burgerschap, overheid en kiesrecht in met name progressief-liberale kring. Men kwam tot de conclusie dat een volwaardig burgerschap volgens liberale criteria voor sommige bevolkingsgroepen zonder hulp van de overheid niet te verwezenlijken was. De koppeling tussen economische zelfstandigheid en kiesrecht werd losgelaten. Iedereen diende kiesrecht te bezitten. De onafhankelijkheid van burgers moest door de overheid via sociale wetgeving bevorderd worden. De verpauperde onderklasse voor wie dit ideaalbeeld onbereikbaar was of leek, werd tegen het einde van de eeuw via een burgerlijk beschavingsoffensief een levenswijze voorgehouden overeenkomstig het liberale burgerschapsideaal. De kabinetsperiode van het progressief-liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius, dat in 1897 aantrad, kenmerkte zich door een indrukwekkende activiteit op het gebied van sociale wetgeving. Er kwam een Ongevallenwet, een Woningwet en er kwamen wetten ter bescherming van kinderen tegen verwaarlozing en mishandeling, de zogenoemde Kinderwetten. Het kabinet regelde ook de Wet op de Leerplicht (1901).

    6.11 Het leerplichtdebat
    De wenselijkheid van verplicht lager onderwijs voor alle zes- tot twaalfjarigen was lange tijd voorwerp van publiek debat. Dat invoering van de leerplicht zowel de kinderarbeid als het schoolverzuim sterk zou kunnen terugdringen werd door niemand ontkend. Voorstanders waren de liberalen. Volgens hen was het in het belang van de maatschappelijke en economische ontwikkeling van het land dat alle kinderen een volledig lagere onderwijsprogramma zouden volgen. Met een beter opgeleide bevolking zou op termijn aan de groeiende vraag naar geschoold personeel kunnen worden voldaan. Een opgeleide en economisch zelfstandige bevolking droeg bij aan het liberale burgerschapsideaal. Uitbreiding van het kiesrecht zou dan op termijn eveneens gerealiseerd kunnen worden. Daar stond tegenover dat invoering van de leerplicht op de korte termijn voor de laagst betaalden een daling van het gezinsinkomen betekende. Het betekende ook een inbreuk op het ouderlijk gezag en op de vrijheid van ouders hun kinderen op te voeden zoals hen goeddunkt. In hoeverre een overheid hierin kon treden was voor sommige liberalen wel een vraag.
    De confessionelen verklaarden zich tegen invoering van algemene leerplicht zolang financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs niet bij wet geregeld was en de voorwaarden voor openbare en bijzondere scholen dus niet dezelfde waren. In de schoolwet van 1889 was de financiële ongelijkheid tussen openbare en bijzondere scholen weliswaar verminderd, maar aan het volgen van bijzonder onderwijs waren vaak hogere kosten verbonden. Invoering van leerplicht kon ook betekenen dat confessionele ouders hun kinderen naar een openbare school moesten sturen, omdat er in hun omgeving geen bijzonder onderwijs voorkwam. Ook confessionelen hadden moeite met de inbreuk op het ouderlijk gezag die invoering van leerplicht met zich meebracht.
    De sociaal-democraten wezen erop dat de schoolwet van 1889, waarin kosteloos onderwijs werd afgeschaft, het onderwijs voor arbeiders te duur had gemaakt. In veel arbeidersgezinnen zou invoering van de leerplicht tot verhoging van de uitgaven leiden en naar alle waarschijnlijkheid tot inkomstenderving door het wegvallen van een deel van de kinderarbeid. Dergelijke gezinnen moesten gecompenseerd worden in de vorm van schoolkleding en schoolvoeding, te verstrekken door de plaatselijke overheid. Het wetsvoorstel van het kabinet Pierson-Goeman Borgesius voorzag hier niet in en dus stemden ook de drie sociaal-democratische kamerleden tegen. De Wet op de Leerplicht werd in 1901 uiteindelijk met 50 stemmen voor en 49 stemmen tegen door de Tweede Kamer aangenomen.

    6.12 Einde van de schoolstrijd
    De kwestie van het kiesrecht en de kwestie van de overheidsfinanciering van het bijzonder onderwijs werden uiteindelijk geregeld in een historisch compromis. Voor de invoering van het algemeen kiesrecht was een grondwetswijziging nodig en dus een tweederde meerderheid in de Kamer. De orthodox-protestantse en katholieke kamerleden zetten de onderwijskwestie in om liberalen en sociaal-democraten aan deze meerderheid te helpen. Met de onderwijspacificatie van 1917 werd zowel het algemeen kiesrecht ingevoerd als de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs geregeld. Met de invoering van het algemeen kiesrecht werd Nederland een parlementaire democratie. De financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs leidde in het bijzonder onderwijs tot een forse groei van het aantal scholen.

    7. Realisering van het onderwijsbeleid in de praktijk

    7.1 De lespraktijk
    De functie van de lagere school ontwikkelde zich gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw voorzichtig van 'eindstation' naar 'voorportaal' voor het voortgezet onderwijs. Het standenonderwijs werd in de wet van 1857 weliswaar niet doorbroken, maar naast afkomst gingen ook capaciteiten tellen. In 1863 werd het voortgezet onderwijs uitgebreid met de Hogere Burgerschool (HBS). Dit schooltype moest met name kinderen afkomstig uit beter gesitueerde middengroepen bedienen, zoals het gymnasium dat deed voor de elite.
    In het lager onderwijs kwam toename van het schoolbezoek vooral voor onder de minvermogenden: armenscholen in de steden konden de groei nauwelijks bijhouden. De schoolwet van 1878 beperkte de klassendeler tot veertig leerlingen. De toestroom van leerlingen leidde tot capaciteitsproblemen en wachtlijsten: er waren onvoldoende onderwijzers en klaslokalen beschikbaar. Het aantal kweekscholen werd uitgebreid van één naar drie. Het personeelstekort trachtte men verder op te lossen met hulponderwijzers die in de avonduren voor hun onderwijsakte studeerden, maar overdag lesgaven. Een hulponderwijzer was minimaal veertien jaar. Door de introductie van het vak 'nuttige handwerken' verkregen ook onderwijzeressen een vaste positie in het lager onderwijs. Zij namen later vaak ook de laagste klassen voor hun rekening.
    Schoolverzuim en wachtlijsten bij de stedelijke scholen leidden er toe dat lang niet alle kinderen een volledig lesprogramma volgden. Sommigen ontvingen maar vier of vijf jaar onderwijs, want op twaalfjarige leeftijd gold niet langer het arbeidsverbod en werden de kinderen van school gehaald. Armenscholen telden relatief ook meer achterstandskinderen met een traag leertempo. In deze situatie was het van belang de effectiviteit van het onderwijs aan deze scholen te optimaliseren.
    Vanaf circa 1860 kwam er moderner lesmateriaal beschikbaar, vaak door onderwijzers en schoolopzieners zelf ontwikkeld. In de nieuwe leesboekjes was de moraliserende toon verdwenen, evenals verwijzingen naar de standenmaatschappij. De inhoud werd minder belangrijk; het ging vooral om de juiste methodiek. Via aanschouwelijk onderwijs trachtte men leerprocessen effectiever te maken. Zo werd rond 1900 in vrijwel alle scholen gebruik gemaakt van het 'leesplankje van Hoogeveen', waarbij het lezen van woorden ondersteund werd met een afbeelding.
    Er kwamen 'leerleesboekjes', die zowel voor het meer gevorderde leesonderwijs als voor het onderwijs in de zaakvakken te gebruiken waren. Daarnaast bleven de wandplaten voor aardrijkskunde, geschiedenis en kennis der natuur van belang. Het onderwijs in deze vakken bleef echter sterk gericht op het aanbrengen van overzichtskennis. De tijd ontbrak er ook vaak voor, omdat de basisvakken lezen, schrijven en rekenen voorgingen en vaak nog onvoldoende beheerst werden.
    Rond 1900 gingen veel scholen naast lei en griffel ook schriften en inktpennen gebruiken. Hierdoor was de onderwijzer beter in staat overzicht te houden over de vorderingen van zijn pupillen. Het analfabetisme in Nederland werd na 1900 bijna geheel teruggedrongen.
    Het aanschouwelijk onderwijs impliceerde een klassikale werkvorm, waarbij het aankwam op kijken en luisteren, nazeggen en herhalen. Tucht en discipline waren voorwaarden voor dit onderwijs; elke vorm van onrust moest worden onderdrukt. Op het slaan van kinderen kwam in 1901 een wettelijke sanctie te staan. Regelmatig verzuimende leerlingen verstoorden het klassikale onderwijs omdat ze ten opzichte van de rest van de klas op achterliepen.
    Moderne onderwijzers, zoals Jan Ligthart, zetten rond 1900 ook om andere redenen vraagtekens bij de klassikale aanpak. Zij bepleitten vormen van zelfwerkzaamheid. Actief bezig zijn met leerstof sloot volgens hen beter aan bij de kinderlijke aard. Ook verwachtten zij dat daardoor de kennis beter zou beklijven. Tegenstanders deden deze voorstellen echter denken aan het chaotische hoofdelijke onderwijs van vóór 1806.

    7.2 Discussie over de lespraktijk
    De schoolwet van 1857 stelde naast de basisvakken lezen, schrijven en rekenen ook een aantal zaakvakken verplicht, evenals schoolzang. Over invulling en doel van deze vakken bestond niet altijd overeenstemming. Ten aanzien van het geschiedenisonderwijs verschilden openbaar en confessioneel onderwijs van mening over de vraag welke onderwerpen er behandeld dienden te worden en vanuit welke invalshoek dit moest gebeuren. In de lesboeken, die vanaf circa 1880 op de markt kwamen, werd de vaderlandse geschiedenis vanuit een protestants nationalistisch perspectief behandeld, met een sterk accent op de zestiende en zeventiende eeuw. Met name katholieke scholen hadden hier moeite mee.
    In het kader van de schoolzang werden op openbare en protestantse scholen de liederen uit Valerius' 'Gedenck-Clanck' gezongen die eveneens verwezen naar het roemrijke verleden van de Nederlandse Republiek tijdens de opstand tegen Spanje en daarna. Het Wilhelmus - aanvankelijk ook weinig populair bij het katholieke volksdeel - werd aan het eind van de negentiende eeuw meer en meer een nationaal volkslied, en verwierf met name via het lager onderwijs bekendheid. Aan het eind van de eeuw werden de liederen in het algemeen meer nationalistisch en orangistisch van toon. Het lager onderwijs ging rond die tijd een belangrijke rol spelen bij de jaarlijkse viering van 'koninginnedag'. Een en ander leidde soms tot ontevredenheid bij onderwijzers, van wie een niet onaanzienlijk deel sympathiseerde met de sociaal-democraten.
    Ook over het esthetische of vormende dan wel het praktische doel van schoolvakken bestond niet altijd overeenstemming. Het vak vormleer diende volgens de overheid geen esthetisch doel, maar was gericht op het kunnen begrijpen en aanpassen van bouwtekeningen. Anderen wezen echter ook op de verheffende werking van vakken als kunstzinnig tekenen en literatuur juist voor arbeiderskinderen, omdat zij er van huis uit niet mee in aanraking kwamen. Vanuit meer progressieve opvattingen maakten onderwijzers echter ook bezwaar tegen sommige literaire teksten of gedichten, die in hun ogen strijdig waren met de levenssfeer van arbeiderskinderen.
    De vrijheid van onderwijs en de schoolwet van 1857 maakte de oprichting van confessionele scholen mogelijk, maar niet alle ouders die deze vorm van onderwijs voor hun kinderen wensten konden hem ook betalen. Het ontstaan van het confessionele onderwijs leidde er wel toe dat openbare scholen hun vrijzinnig protestantse karakter langzamerhand wat verloren en in toenemende mate neutraal en minder godsdienstig van karakter werden.

    7.3 Het schoolverzuim
    Schoolverzuim hing vooral samen met kinderarbeid. In de landbouwgebieden doorkruiste het veldwerk de continuïteit van het lesprogramma. 's Zomers bezocht rond 1860 zo'n 65 à 70% van de kinderen een school; 's winters was dat 85 à 90%. Het terugdringen van dit relatieve schoolverzuim werd een taak van de gemeentes, organisaties van onderwijzers en verenigingen op het gebied van volksonderwijs, waaronder de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en de scholen zelf. Het stelselmatig hogere verzuim bij meisjes trachtten scholen terug te dringen via het vak 'nuttige handwerken', waarbij de zelfgebreide kledingstukken mee naar huis werden gegeven. Voorwaarde was dan dat de meisjes niet alleen handwerklessen, maar ook de overige lessen bezochten. Lastiger nog dan bestrijding van het relatieve schoolverzuim, was het terugdringen van het absolute schoolverzuim van zo'n 10 à 15% van de kinderen tussen zes en twaalf jaar. Dit betrof kinderen uit de allerarmste gezinnen, die vaak het hele jaar door werkten. Het meest effectieve middel om ook deze kinderen lager onderwijs te laten volgen, was de instelling van leerplicht. Van de allerarmste kinderen gingen die van bedeelde ouders wel naar school, omdat hun ouders anders de steun verloren.
    Het absolute schoolverzuim daalde tussen 1860 en 1900 van 30 naar 9%. Ook het relatieve schoolverzuim daalde sterk; omstreeks 1875 was dit minder dan 10% geworden. Ouders zorgden beter voor een regelmatige schoolgang van hun kinderen en lieten hen de school vervolgens ook daadwerkelijk afmaken. De kwaliteit van het onderwijs was na 1857 aanzienlijk verbeterd en ouders gingen het belang van onderwijs in de loop der jaren steeds meer inzien. De hogere levensstandaard van veel gezinnen maakte het schoolgaan van grote groepen kinderen ook economisch mogelijk. Onder de allerarmste beroepen als sjouwers en loonarbeiders en bij asociale gezinnen waar ouders ernstig tekortschoten in hun opvoedingstaak kwam hardnekkig schoolverzuim aan het eind van de eeuw nog wel voor.

    7.4 De Leerplicht
    Door de Wet op de Leerplicht (1901) werden ouders verplicht kinderen vanaf zes jaar gedurende zes aaneengesloten jaren naar school te laten gaan. In aansluiting op de praktijk stond de wet in land- en tuinbouwgebieden in de zomer zes weken 'landbouwverlof' toe. Handhaving en controle werden opgedragen aan gemeentes, waar vaak al gemeentelijke 'commissies ter wering van het schoolverzuim' actief waren. Door de leerplichtwet nam vooral het schoolverzuim van oudere kinderen (tussen negen en twaalf jaar) en van meisjes af. Kinderarbeid door twaalfjarigen en ouder nam na de invoering van de leerplichtwet toe. Aanmeldingen voor het vervolgonderwijs daalden. Het absolute schoolverzuim nam na 1901 nauwelijks af, omdat het percentage kinderen dat lager onderwijs volgde al erg hoog was.
    Door de leerplicht werd onderwijs een recht in plaats van een voorrecht. Het was bovendien een verplichting geworden waarop de overheid actief toezicht hield. De schoolstrijd had ertoe bijgedragen dat de leerplicht in Nederland later werd ingevoerd dan in andere landen. Met het invoeren van de leerplicht nam de overheid de rol die de verlichte burgerij aan het begin van de negentiende eeuw had gespeeld in het onderwijs definitief over.
     
  2. mr. E

    mr. E Giraffe XBW.nl VIP

    Berichten:
    1.101
    Leuk Bevonden:
    0
    dekolonisatie en koude oorlog in vietnam
    Verantwoording
    Het nieuwe thema, dat onderdeel van het centraal examen geschiedenis vwo en havo voor de examenjaren 2005 en 2006 is, moet worden afgeleid van het subdomein 'Internationale betrekkingen en oorlogvoering'. De stofomschrijvingscommissie heeft als thema gekozen voor de oorlog in Vietnam. Deze oorlog uit het recente verleden wordt over het algemeen beschouwd als één de meest gezichtsbepalende conflicten in de Koude Oorlog. De Amerikaanse bemoeienis en militaire interventie in de regio, die uiteindelijk de tot op heden langstdurende oorlog in de Amerikaanse geschiedenis tot gevolg had, is indertijd gerechtvaardigd door deze te plaatsen binnen de kaders van de Koude Oorlog en wordt in het geschiedenisonderwijs over de 20e eeuw ook meestal in deze context behandeld. Daarmee is tevens de Koude Oorlog tot een belangrijk onderdeel van het thema gemaakt. Daarnaast kan het dekolonisatieproces niet buiten beschouwing worden gelaten. Concentratie op de Vietnamoorlog biedt echter de mogelijkheid deze beide andere thema's exemplarisch, samenhangend en daardoor betekenisvoller te behandelen.
    Voor de westerse wereld is 'Vietnam' synoniem geworden voor een slepend conflict met een open einde waarin de ogenschijnlijk sterkste tegenstander er maar niet in slaagt de overwinning binnen te halen. Als zodanig heeft een 'Vietnamsyndroom' lange tijd invloed gehad op de buitenlandse politiek van westerse landen. Daarmee is duidelijk dat het conflict in Vietnam een sprekend voorbeeld is van veranderingen in de internationale betrekkingen onder invloed van ontwikkelingen en processen op het gebied van vrede en veiligheid en oorlogvoering. Tenslotte kan 'Vietnam' gelden als een schoolvoorbeeld van de relatie tussen conflicten enerzijds en ideologische, economische en machtspolitieke belangen anderzijds. Zonder de tegenstelling tussen kapitalisme en communisme, zonder de perceptie van het strategisch belang van Zuid-Oost-Azië in de Koude Oorlog, zou de oorlog in Vietnam vermoedelijk niet zo geëscaleerd zijn.
    De commissie heeft het thema 'Dekolonisatie en Koude Oorlog in Vietnam' genoemd en gekozen voor de volgende hoofdvragen:
    - Waarom gingen de VS over tot militair ingrijpen in Vietnam?
    - Waarom liet deze Vietnamoorlog diepe sporen na in de Amerikaanse samenleving en in de internationale verhoudingen? (cursief deel: alleen vwo).
    Daarmee heeft de commissie gekozen voor één thema voor havo en vwo, met daarbinnen een differentiatie tussen beide afdelingen. Gezien het geringe aantal uren geschiedenis in de bovenbouw van het havo en de complexiteit van het onderwerp heeft de commissie gemeend er verstandig aan te doen het thema voor havo-leerlingen te beperken. In de praktijk betekent dit dat de Vietnamoorlog voor de havo-leerlingen vooral wordt bekeken vanuit het perspectief van de Verenigde Staten en Vietnam. Van de vwo-leerlingen worden daarnaast verwacht dat zij de oorlog, na bestudering, in een breder internationaal perspectief kunnen plaatsen. Dit heeft geresulteerd in een basistekst voor beide afdelingen, met uitbreidingen uitsluitend voor vwo. Deze uitbreidingen zijn in de tekst cursief weergegeven.
    Voor zowel havo als vwo geldt dat leerlingen na het bestuderen van dit onderwerp begrijpen hoe deze oorlog, die niemand wilde, kon ontstaan en zich zo lang kon voortslepen. Ook wordt in beide stofomschrijvingen aandacht besteed aan de beeldvorming van de verschillende partijen en de uiteenlopende betrokkenheid van burgers, op grond van etniciteit, sociaal-economische verschillen en leeftijdsverschillen. De commissie heeft er voor gekozen de verschillen in betrokkenheid tussen de seksen noch voor de Vietnamese, noch voor de Amerikaanse kant nader uit te werken, deels omdat deze verschillen evident zijn, deels omdat het uitwerken van deze verschillen niet veel zou bijdragen tot een beter begrip van dit domein. Ook het humanitair oorlogsrecht komt in geen van beide uitwerkingen aan de orde. Weliswaar hadden alle partijen beloofd zich aan de op dat moment geldende wetten te houden, maar er is, anders dan bij de conflicten in Ruanda en voormalig Joegoslavië, geen officieel erkend tribunaal gekomen waar de schendingen van dat recht zijn bestraft. Wel is het humanitair oorlogsrecht in 1977 uitgebreid met een verbod op het aanbrengen van milieuschade. In de uitwerking voor het vwo wordt wel aandacht besteed aan het internationaal rechtskader dat door de oprichting van de VN tot stand kwam en waaraan de VS als ondertekenaar getoetst kan worden.
    Beide thema's beginnen met een historisch kader waarin de context van het conflict wordt aangegeven. Deze informatie is bedoeld voor beter begrip van wat volgt en behoort - voor zover het niet in de hoofdstukken terugkomt - niet tot de examenstof. De opzet van het thema is in grote lijnen chronologisch. Daarbinnen wordt regelmatig gewisseld tussen de gebeurtenissen in Vietnam en de reacties daarop van de VS en, voor het vwo, de reacties van andere landen en organisaties. Daarbij hebben we getracht de meest recente historische gegevens te verwerken, en ook ruimte te laten voor verschillende interpretaties. In de epiloog wordt beschreven hoe het conflict na 1975 nog heeft doorgewerkt; ook deze informatie behoort niet tot de stof voor het examen.
    Historische namen en begrippen zijn in de tekst daar vetgedrukt waar zij de grootste betekenis hebben, dus niet noodzakelijk de eerste keer dat zij in de tekst genoemd worden. De naam van een persoon is vetgedrukt wanneer deze persoon binnen het thema een rol van betekenis speelde, of wanneer aan de hand van deze persoon een bepaald aspect van het thema meer perspectief kon krijgen. Historische begrippen zijn vetgedrukt wanneer zij binnen de gegeven context een betekenisvol aspect vertegenwoordigen, dat het thema verheldert en bijdraagt tot beantwoording van de vraagstelling.
    Over de beschikbaarheid van literatuur had de commissie bij dit onderwerp uit het recente verleden bepaald niet te klagen. In de bijgevoegde literatuurlijst staat de aanbevolen secundaire literatuur vermeld. Daarbij hadden recente boeken onze voorkeur, omdat hierin ook informatie uit onlangs ontsloten archieven verwerkt is. Daarnaast zijn er op het internet zeer veel sites te vinden met daarop verslagen van de oorlog en ooggetuigenverslagen, over het algemeen van Amerikaanse zijde. Wij hopen dat deze direct toegankelijke bronnen voor leerlingen een extra dimensie aan het onderwerp zullen geven.

    Dekolonisatie en Koude Oorlog in Vietnam
    Hoofdvragen:
    - Waarom gingen de VS over tot militair ingrijpen in Vietnam?
    - Waarom liet deze Vietnamoorlog diepe sporen na in de Amerikaanse samenleving
    en in de internationale verhoudingen? (cursief deel: alleen vwo)

    Historisch kader
    Vietnam ligt in Zuid-Oost-Azië en telt ongeveer 77 miljoen inwoners. Het land heeft een tropisch klimaat en bezit geen bodemschatten van betekenis, maar is erg vruchtbaar, vooral in het zuiden. Het laagland van Vietnam wordt gekenmerkt door twee grote rivierdelta's, de Rode Delta in het noorden en de Mekongdelta in het zuiden. Dankzij irrigatie en bedijking is rijstverbouw hier een belangrijk bestaansmiddel. Meer landinwaarts is het noorden en midden van Vietnam erg bergachtig; de omstandigheden voor landbouw zijn hier moeilijker. In het noorden grenst Vietnam aan China. Dit feit heeft het verloop van de Vietnamese geschiedenis sterk bepaald. Vaak was er sprake van Chinese overheersing in Vietnam en hoewel de Vietnamese en de Chinese cultuur daardoor veel overeenkomsten vertonen, is de verhouding tussen beide volkeren altijd gevoelig gebleven. Ook in de 20e eeuw balanceerde met name het Noorden van Vietnam tussen samenwerking met de Volksrepubliek China en het voorkomen van een te veel aan Chinese invloed in eigen land. In de Vietnamoorlog is de ligging nabij en de relatie met deze grote communistische mogendheid waarschijnlijk van doorslaggevende betekenis geweest.
    De 20e eeuw zag de opkomst van drie grote mogendheden, waarvan twee, de Verenigde Staten en de Sovjet Unie, vanaf de Tweede Wereldoorlog de wereldpolitiek gingen bepalen. Zij vertegenwoordigden twee ideologisch geïnspireerde systemen, die elkaar wederzijds uitsloten: een samenleving waarin het individu centraal staat en die is gebaseerd op westerse waarden als vrijheid en democratie en een samenleving waarin het collectief centraal staat en waarden als gelijkheid en solidariteit. Beide systemen hadden globalistische aspiraties - bij het communisme gold lange tijd de 'wereldrevolutie' als een van de belangrijkste uitgangspunten - die zij met deze idealen rechtvaardigden. Onduidelijk was echter steeds waar idealisme ophield en eigenbelang begon.
    De 20e eeuw zag ook de afbraak van de grote koloniale rijken die West-Europese mogendheden in de voorafgaande eeuwen hadden opgebouwd in Azië en Afrika. De dekolonisatie die na de Tweede Wereldoorlog z'n beslag kreeg, was in Azië in de jaren twintig en dertig al zichtbaar in de vorm van een toenemend zelfbewustzijn van gekoloniseerde volkeren en nationalistische bewegingen. Het communistische gedachtegoed, waarin het einde van zowel het kapitalisme als het kolonialisme werd voorzien, sloot goed aan bij het streven naar onafhankelijkheid en veel nationalistische bewegingen waren - mede - communistisch geïnspireerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Koude Oorlog met name werd uitgevochten in wat later de 'Derde Wereld' zou gaan heten.
    In de onafhankelijkheidsstrijd van veel koloniën werden nationalistische en Koude Oorlogsmotieven vermengd. Toen het Franse koloniale bewind in Indochina zich niet langer zelfstandig kon handhaven, schoten de VS te hulp. De Koude Oorlog vereiste volgens de toenmalige opvattingen van beleidsmakers in de VS vervolgens een blijvende Amerikaanse aanwezigheid in de regio. Uiteindelijk werden de drie grote mogendheden, die alle beschikten over kernwapens, bij het conflict betrokken. De oorlog had voor Vietnam zelf rampzalige gevolgen, maar escaleerde ondanks het diepe wantrouwen dat in deze Koude Oorlogsjaren de verhoudingen tussen de wereldmachten kenmerkte, niet tot een wereldwijd of nucleair conflict.
    Tot circa 1960 hadden veel Amerikanen nog nooit van Vietnam gehoord. Vanaf dat jaar ging de strijd in dat land het nieuws in de VS steeds meer beheersen. De Amerikaanse betrokkenheid in de strijd tussen Noord- en Zuid-Vietnam werd 'de Vietnamoorlog', waar bijna iedereen in de westerse wereld op den duur een mening over had. Het werd het langstdurende conflict waar Amerikanen ooit bij betrokken waren en resulteerde in circa 58.000 doden aan Amerikaanse zijde en twee tot drie miljoen aan Vietnamese. De oorlog kostte de VS circa 150 miljard dollar en werd uiteindelijk niet door hen gewonnen. Op Vietnam werden meer bommen gegooid dan het totale aantal gebruikt in de Tweede Wereldoorlog. De oorlog verwoestte grote delen van de Vietnamese ecologische en sociaal-economische structuur. Nogal wat Amerikaanse soldaten konden na hun terugkeer wegens psychosociale en fysieke problemen hun draai in de samenleving niet meer vinden. Veel Amerikanen vroegen zich daarom naderhand af waarom de VS ooit aan dit 'avontuur' waren begonnen.

    Hoofdstuk 1 Koude Oorlog en dekolonisatie in Indochina
    Waarom raakten de VS betrokken bij de dekolonisatie van Indochina?

    1.1 Nieuwe internationale verhoudingen na 1945
    Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog gingen de belangrijkste overwinnaars, de Verenigde Staten (VS) en de Sovjet-Unie (SU) de wereldpolitiek beheersen. Deze twee 'supermachten' vertegenwoordigden twee tegenover elkaar staande systemen. Het ene was gebaseerd op kapitalistisch vrij ondernemerschap en democratische politieke besluitvorming, het andere op communistische partijdictatuur en economische almacht van de staat. De Koude Oorlog begon als conflict tussen deze beide landen met als inzet de politieke toekomst van Europa, maar ontwikkelde zich tot een wereldwijd conflict. Beide partijen vreesden namelijk dat de ander bezig was met uitbreiding en consolidatie van haar invloedssfeer.
    Het door de oorlog verzwakte Europa viel in 1945 in twee delen uiteen; geen van beide supermachten slaagde erin Europa geheel te bevrijden. De SU had de Duitse legers vanuit het oosten teruggedrongen en beheerste aan het einde van de oorlog vrijwel geheel Oost-Europa. De Russische leider Stalin was zich, sinds de inval van Nazi-Duitsland in zijn land, pijnlijk bewust van de kwetsbaarheid van de westgrens en wilde toekomstige invasies voorkomen. Een veiligheidscordon van satellietstaten langs de westgrens zou daarvoor moeten zorgen. In deze Oost-Europese landen vestigde de SU communistische, 'sovjetvriendelijke' regimes. Democratieën en economieën volgens westers kapitalistisch model konden alleen in het door de westelijke geallieerden bevrijde deel van Europa tot stand komen. Beide supermachten bleven in 'hun' deel van Europa militair sterk aanwezig. De deling van Europa in een kapitalistische en een communistische invloedssfeer, door een 'ijzeren gordijn' van elkaar gescheiden, kreeg door het toenemende wederzijdse wantrouwen tussen de kapitalistische en de communistische landen een blijvend karakter.
    De spanningen tussen de twee supermachten werden verhevigd door de nucleaire dreiging. In 1945 hadden de VS de Tweede Wereldoorlog beëindigd met twee atoombommen op Japan; in 1949 bleek dat de SU ook kernwapens kon produceren. Een wapenwedloop was het gevolg, waarin steeds krachtiger wapensystemen werden ontwikkeld. De totale wederzijdse vernietiging die hierdoor mogelijk werd, leidde echter tot wederzijdse afschrikking en had, omdat geen van beide kernmachten bereid bleek deze wapens in te zetten, uiteindelijk een stabiliserend effect. In de jaren zestig richtte de SU zich op een verhouding van vreedzame coëxistentie met de VS. Hoewel het wantrouwen bleef, kon in Europa tijdens de Koude Oorlog om die reden de vrede bewaard blijven.
    De spanning in de wereld maakte een gereguleerde vorm van internationaal overleg noodzakelijk. Om toekomstige internationale conflicten te voorkomen en om de internationale gemeenschap in staat te stellen tijdig en adequaat op conflictsituaties te reageren, werd in 1945 de Verenigde Naties opgericht. De aangesloten landen, verenigd in de Algemene Vergadering, spraken af de territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van alle andere staten te zullen respecteren en wezen geweld of het dreigen daarmee in de internationale betrekkingen af. Geweld van een land tegen een ander land was slechts toelaatbaar wanneer uit zelfverdediging werd gehandeld, acties van de VN zelf zonder resultaat waren gebleven en behoorde dan proportioneel te worden ingezet. Om snel in actie te kunnen komen werd de Veiligheidsraad ingesteld, bestaande uit vijf permanente, de VS, de SU, Groot-Brittannië, Frankrijk en China, en tien niet-permanente leden. Door middel van het vetorecht konden de permanente leden belangrijke beslissingen blokkeren. Tijdens de Koude Oorlog werd vaak van dit recht gebruik gemaakt, waardoor een effectief optreden van de VN Veiligheidsraad nauwelijks mogelijk was. Na 1949 ontstond er bovendien discussie over het lidmaatschap van China. Omdat de VS de Volksrepubliek China weigerden te erkennen, bezette Taiwan, als 'nationalistisch China', tot 1972 de permanente zetel in de Veiligheidsraad

    1.2 Vijandbeelden
    In de Koude Oorlog kwam het niet tot een rechtstreekse gewapende confrontatie tussen beide mogendheden, maar een voortdurende onzekerheid hierover bleef voor spanning zorgen. Beide supermachten ontwikkelden een vijandbeeld ter legitimatie van hun optreden. Zowel ideologische propaganda als reële belangentegenstellingen werkten de vrees voor de ander in de hand.
    De Amerikanen vreesden de communistische wereldrevolutie: ze waren bang dat de communisten de strijd tussen kapitalisme en communisme uiteindelijk op gewelddadige wijze zouden winnen. Zij zouden dan hun systeem van onvrijheid ook aan de VS opleggen. De Russische overheersing van Oost-Europa kon worden gezien als een eerste stap in de richting van die communistische wereldrevolutie. Uitgangspunt van het Amerikaanse buitenlandse beleid werd daarom de containmentpolitiek. Aanvankelijk was deze vooral gericht op het indammen van de communistische invloed in Europa. Als gevolg van het dekolonisatieproces en de communistische machtsovername in China, werd deze politiek spoedig ook het richtsnoer in de rest van de wereld.
    De Sovjet-Unie, en na 1949 ook China, beschouwde en betitelde de containmentpolitiek als een voorbeeld van westers imperialisme. In het communistische vijandbeeld was de buitenlandse politiek van de VS niets meer dan een imperialistische politiek in een nieuw jasje. Niet door middel van koloniën maar door economische en politieke invloed in grote delen van de wereld te verkrijgen, trachtten de VS afzetmarkten en grondstoffen te veroveren. De communistische grote mogendheden wilden voorkomen dat gedekoloniseerde gebieden ondergeschikt bleven aan westerse kapitalistische belangen.
    De strategie van de VS was voor een belangrijk deel gebaseerd op de aanname dat de twee communistische grootmachten één groot machtsblok vormden tegenover het Westen. In werkelijkheid waren de betrekkingen tussen de SU en China weinig hartelijk. De Chinese leider Mao Zedong distantieerde zich steeds meer van de Russische vreedzame coëxistentiepolitiek, die onder Stalins opvolger Chroestsjov was ingezet. De steeds onverzoenlijker houding van China ten opzichte van de 'imperialistische hoofdvijand' de VS en de rivaliteit tussen de SU en China om het leiderschap van de internationale communistische beweging, leidden in 1960 tot een breuk tussen beide landen. China kwam in een internationaal isolement terecht. In de VS veranderde deze onenigheid tussen de SU en China weinig aan het vijandbeeld.

    1.3 Dekolonisatie in Zuid-Oost-Azië
    Grote delen van met name Zuid-Oost-Azië waren voor de Tweede Wereldoorlog koloniale bezittingen van Groot Brittannië, Nederland en Frankrijk. In veel koloniën groeide in de jaren twintig en dertig het verzet tegen de Europese koloniale overheersing. Tijdens de oorlog werden de koloniën in Azië door Japan bezet. Dit gezichts- en machtsverlies van de westerse koloniale overheden stimuleerde het reeds sluimerende nationalisme onder de inheemse bevolking. Na de Japanse capitulatie ontstond in veel koloniën een machtsvacuüm, waardoor de kracht van de nationalistische bewegingen toenam. In veel koloniën brak een strijd voor onafhankelijkheid uit. De West-Europese landen, verzwakt door de Tweede Wereldoorlog en oorlogsmoe, bleken geen van alle in staat hun koloniale rijken op de korte of langere termijn te behouden. Zodoende werden in betrekkelijk korte tijd veel staten in Azië onafhankelijk.
    Aangezien het onzeker was welke positie deze nieuwe staten zouden gaan innemen in de Koude Oorlog, hielden de supermachten dit dekolonisatieproces nauwlettend in de gaten. De SU wilde greep krijgen op onafhankelijkheidsbewegingen in de koloniën en toenadering van deze naties-in-wording tot de groeiende communistische wereld bewerkstelligen. De VS wilde dit laatste voorkomen opdat de nieuwe staten zich zouden openstellen voor handel met de VS en investeringen van Amerikaanse bedrijven. Dekolonisatie en Koude Oorlog gingen elkaar op deze wijze wederzijds beïnvloeden.
    4 Azië raakt bij de Koude Oorlog betrokken
    De dekolonisatie van Zuid-Oost-Azië, waarin zowel nationalistische als communistische groeperingen een rol speelden, kreeg pas de volledige aandacht van de Amerikaanse regering na de communistische machtsovername in China in 1949 onder leiding van Mao Zedong. De Amerikaanse regering vreesde door deze machtsovername een enorm verlies van westerse invloed in Azië

    In 1950 raakten in Oost-Azië het communistische Noord-Korea en het westerse georiënteerde Zuid-Korea als gevolg van een Noord-Koreaanse inval in het Zuiden met elkaar in conflict. De Veiligheidsraad van de VN, op dat moment geboycot door de SU vanwege de Taiwan-kwestie, besloot troepen te sturen om Zuid-Korea te verdedigen. Onder Amerikaans bevel slaagden deze troepen erin Noord-Korea terug te dringen. Een aarzelende SU verleende materiële steun aan de Noord-Koreanen. De tegenaanval van de VN-troepen op Noord-Korea riep interventie van Chinese troepen op. In het westen zag men in de ontwikkelingen in China, Korea en Indochina (zie H. 2) drie voorbeelden van communistische expansiedrang. Voor de communistische landen bleek de Korea-oorlog een misrekening; er werd geen terreinwinst geboekt en de Amerikanen hielden na afloop van de oorlog in 1953 troepen in Zuid-Korea gestationeerd.

    De Amerikaanse regering kon haar belangen in Zuid-Oost-Azië met economische, politieke en militaire middelen behartigen:
    1. het geven van economische hulp, waardoor de Amerikaanse invloed in de regio zou toenemen
    2. het steunen of eventueel in het leven roepen van 'marionettenregeringen'
    3. militaire steun en eventueel militaire interventie.
    De VS maakten in de jaren vijftig en zestig in Azië van al deze mogelijkheden gebruik. Het aantal Amerikaanse militaire bases werd uitgebreid en de sterkte van het Amerikaanse leger werd verdubbeld. In Zuid-Oost-Azië werd de steun aan de Franse strijd in Indochina uitgebreid door het sturen van oorlogsmaterieel en militaire adviseurs. Op aandrang van de VS bouwde Frankrijk in het zuiden van Vietnam een Vietnamese strijdkracht op, gericht tegen de communisten in het Noorden. De angst voor olievlekwerking van het communisme in een bepaalde regio, door de Amerikanen de domino-theorie genoemd, bepaalde jarenlang de Zuid-Oost-Azië-politiek van de VS.

    Hoofdstuk 2 Kolonisatie en dekolonisatie van Vietnam
    Op welke wijze voltrok het dekolonisatieproces zich in Vietnam?

    2.1 Het Franse koloniale bestuur
    Vietnam werd, samen met Laos en Cambodja, in de 19e eeuw Frans Indochina. Om exploitatie van Vietnam te vergemakkelijken, trachtte het Franse bestuur de economie enigszins te moderniseren, met name in het zuiden. Er kwamen bescheiden verbeteringen op het gebied van infrastructuur, het onderwijs en de gezondheidszorg. In het overwegend boeddhistische land ontstond een kleine rooms-katholieke, opgeleide, stedelijke Vietnamese elite.
    In de Mekongdelta kwam door de bouw van dammen en dijken nieuwe landbouwgrond beschikbaar. Deze grond kwam in handen van grootgrondbezitters, die deze exploiteerden met behulp van Vietnamese pachtboeren. Hun plantages produceerden rijst, rubber en delfstoffen voor Franse (export)handelaren. In de dorpen bestond een grote afstand tussen deze elite en de pachtboeren. In het minder vruchtbare midden en noorden van het land, waar de omstandigheden voor de landbouw moeilijker waren, was de grond gelijkmatiger verdeeld onder kleine boeren. Vooral hier bleef in de koloniale tijd veel verzet bestaan tegen het Franse bestuur.

    2.2 Nationalisme, communisme en dekolonisatie in Vietnam
    In de jaren twintig en dertig keerden nationalistische groeperingen zich herhaaldelijk tegen het koloniale bewind van de Fransen. Zij vonden aanhangers onder zowel de boeren, de plantage- en fabrieksarbeiders als de stedelijke elite. Hun leider werd Ho Chi Minh. Tijdens zijn verblijf in Europa kwam hij in aanraking met de socialistische en anti-imperialistische denkbeelden van het communisme, die goed aansloten bij zijn strijd voor een onafhankelijk Vietnam. Eind jaren twintig richtte hij de Indochinese Communistische partij op.
    Om tijdens de Tweede Wereldoorlog het verzet tegen de Japanse bezetting te bundelen, richtte Ho Chi Minh de Vietminh op, een militante organisatie waarin alle nationalistische krachten werden verenigd onder leiding van de Vietnamese communisten. In 1945 maakte Ho Chi Minh gebruik van het machtsvacuüm dat na de Japanse capitulatie ontstond en riep de onafhankelijke Democratische Republiek Vietnam uit. Zijn machtsbasis beperkte zich echter tot het noordelijke deel van het land en de republiek werd internationaal nauwelijks erkend. Bij zijn machtsovername verwachtte Ho Chi Minh dat de VS, gezien hun traditioneel antikolonialistische houding, hem in zijn strijd tegen de Fransen zouden steunen. De V.S ondersteunden en financierden na de Tweede Wereldoorlog echter de koloniale strijd van de Fransen, die zij als bondgenoot in de Koude Oorlog nodig dachten te hebben. Omdat erkenning van de VS en andere westerse landen uitbleef, wendde Ho Chi Minh zich voor steun tot de SU en na 1949 ook tot China. In het Zuiden werd het Franse koloniale bewind hersteld. Binnen een jaar raakten Franse troepen in conflict met de Vietminh. In 1954 versloeg de Vietminh de Franse troepen bij Dien Bien Phoe.

    2.3 De Akkoorden van Genève
    Na de Franse nederlaag bij Dien Bien Phoe werd op de Conferentie van Genève in 1954 de toekomst van Vietnam besproken. Frankrijk en de Vietminh sloten een onmiddellijke wapenstilstand. Het regime van Ho Chi Minh in Noord-Vietnam werd hiermee de facto erkend. De discussie spitste zich toe op de toekomst van het Zuiden. De Noord-Vietnamezen wilden het land zo snel mogelijk verenigen. De VS wilden voorkomen dat Zuid-Vietnam ook communistisch zou worden.
    Uiteindelijk werd besloten tot de volgende regeling:
    1. het land werd tijdelijk verdeeld langs de 17e breedtegraad
    2. geen van beide delen mochten zich aansluiten bij militaire bondgenootschappen of militaire bases van andere landen op zijn grondgebied toelaten
    3. in 1956 zouden nationale verkiezingen worden gehouden, waarna het land zou worden verenigd.
    Om toe te zien op naleving van het akkoord werd een Internationale Commissie van Toezicht bestaande uit diplomaten uit Polen, Canada en India ingesteld.
    In Genève werd niet tot een verenigd en onafhankelijk Vietnam besloten, uit vrees dat dan de hele staat communistisch zou worden. In het Zuiden kwam daarom met Amerikaanse steun een westers georiënteerd, kapitalistisch regime tot stand. Na de Franse terugtrekking uit Zuid-Vietnam in 1956 besloten de VS voorts Zuid-Vietnam bij te staan bij de opbouw van het Zuid-Vietnamese leger.
    De eerste bepaling van de Geneefse Akkoorden betekende dat Franse en Zuid-Vietnamese troepen in het Zuiden werden geconcentreerd en de Vietminh aanzienlijke terreinwinst in het Zuiden moest opgeven. De derde bepaling, de belofte van nationale verkiezingen, die de Noord-Vietnamezen verwachtten te zullen winnen, deed de Vietminh evenwel toch akkoord gaan. De slotverklaring, waarin de datum voor de verkiezingen was gespecificeerd, werd door de VS en door de regering van Zuid-Vietnam, die officieel geen partij waren op de conferentie, niet ondertekend.
    De derde bepaling, waarin sprake was van nationale verkiezingen en vereniging van Vietnam, werd niet uitgevoerd. De algemene verwachting was dat Ho Chi Minh de verkiezingen zou winnen. Een verenigd Vietnam zou dus een communistisch Vietnam worden. Voor de VS was een communistische overwinning in het licht van de dominotheorie onacceptabel en betekende bovendien gezichtsverlies, gezien de Amerikaanse betrokkenheid bij Zuid-Vietnam. Ook de communistische staten drongen niet aan op naleving van de akkoorden. China had geen haast met een verenigd Vietnam: men vreesde verdere expansie van Noord-Vietnam, richting Laos en Cambodja. De SU was niet bereid voor Vietnam de relatie met de VS op scherp te stellen. China en de SU wilden, na het Koreaanse 'avontuur', bovendien niet het risico lopen dat er ook in Zuid-Vietnam Amerikaanse troepen gelegerd zouden worden.
    In 1954 werd ook de ZOAVO opgericht, een losse, defensieve alliantie, om verdere communistische expansie te voorkomen en Amerikaanse invloed in Azië veilig te stellen. De intenties van de ZOAVO stonden op gespannen voet met de neutraliteitsclausule, een belangrijke onderdeel van de tweede bepaling van de Geneefse akkoorden. Hoewel de VS de neutraliteitsclausule van de Geneefse Akkoorden naar de letter respecteerden, poogden zij Zuid-Vietnam bij dit bondgenootschap te betrekken.

    Hoofdstuk 3 Noord en Zuid-Vietnam na 1954
    Waarom kwam het opnieuw tot een oorlog in Vietnam?

    3.1 Noord-Vietnam: Het regime van Ho Chi Minh
    In de Democratische Republiek Vietnam was de politieke macht in handen van Ho Chi Minh en de Vietnamese Communistische Partij. De eerste jaren van het communistische bewind stonden in het teken van de 'interne revolutie'. Om kapitaalvlucht tegen te gaan werd geleidelijk een communistische economie ingevoerd, waarbij privé-bezit van grond aanvankelijk gerespecteerd werd. Wel kwam er een politiek van landverdeling en werden voormalige Franse bedrijven en plantages genationaliseerd. Als gevolg daarvan ging de rijstproductie zodanig omhoog dat deze in de behoeften van het land kon voorzien. Halverwege de jaren vijftig radicaliseerde het Noord-Vietnamese bewind onder Chinese invloed. Noord-Vietnam kreeg een planeconomie en ging over tot een ingrijpende politiek van landhervormingen met als doel de landbouwproductie verder te verhogen en de macht van de overige grootgrondbezitters te breken. Hierbij vielen veel slachtoffers en veel kapitaalkrachtige Vietnamezen weken uit naar het Zuiden om de repressie te ontvluchten. Een vijfjarenplan, dat voorzag in de ontwikkeling van zware industrie, werd niet gerealiseerd als gevolg van Amerikaanse bombardementen.
    De Noord-Vietnamezen hielden ook na 1954 vast aan het ideaal van een verenigd Vietnam onder communistische leiding. Dit vereiste de val van het regime-Diem en een beëindiging van de Amerikaanse aanwezigheid in het Zuiden. Deze 'externe revolutie' kreeg vorm vanaf 1959, toen de Noord-Vietnamezen in toenemende mate in het Zuiden infiltreerden De groeiende impopulariteit van het regime-Diem legde de voedingsbodem voor het georganiseerde verzet in het Zuiden.

    3.2 Zuid-Vietnam: het regime van Ngo Dinh Diem
    Als tegenhanger van het communistische regime van Ho Chi Minh in het Noorden, werd met Amerikaanse steun in Zuid-Vietnam een anticommunistische staat opgebouwd. De Vietnamese politicus Ngo Dinh Diem, afkomstig uit de Vietnamese bestuurlijke elite en lid van de rooms-katholieke minderheid, had zowel sterk anticommunistische als antikolonialistische opvattingen en was daarmee in de ogen van de VS geschikt om van Zuid-Vietnam een democratische staat naar westers kapitalistisch model te maken. Naast politieke leverden de VS Zuid-Vietnam ook economische en militaire steun.
    Het regime van Diem riep veel verzet op. Boeren verzetten zich tegen gedwongen verhuizing naar versterkte dorpen ('strategic hamlets'), waar zij tegen communistische infiltratie beschermd zouden zijn, maar ook beter gecontroleerd konden worden. De plattelandsbevolking sympathiseerde over het algemeen meer met de communisten, die een veel ruimhartiger landverdelingspolitiek voorstonden, dan met Diem, die hen liet betalen voor grond en de aanleg van de dorpen, waarbij het geld vaak ten goede kwam aan Diems corrupte familie- en vriendenkring. De gedwongen verhuizingen waren bovendien onverenigbaar met de Vietnamese cultuur van voorouderverering, die de plattelandsbevolking aan hun grond bond. In de steden verenigden radicale Boeddhisten, intellectuelen en communisten zich in hun verzet tegen Diem en tegen de Amerikaanse invloed, die zij beschouwden als een nieuwe poging Vietnam te koloniseren. Door Diems regering werden de zaken echter positiever voorgestelde dan ze waren, waardoor de impopulariteit van zijn regime lange tijd niet doordrong tot de Amerikaanse regering.
    De oppositie tegen Diem verenigde zich in het Nationaal Bevrijdings Front (NLF) . De gewapende arm hiervan, het Volksbevrijdingsleger, werd door de Zuid-Vietnamezen ook wel Vietcong genoemd. Het Bevrijdingsfront bestond uit Zuid-Vietnamezen, maar werd gesteund en gestuurd vanuit Noord-Vietnam. Diem wist weinig anders tegenover de groeiende oppositie te stellen dan uitbreiding van de repressie, waardoor Zuid-Vietnam eerder op een politiestaat dan op een democratie ging lijken. Hierdoor nam ook de kritiek vanuit de VS toe. De Amerikanen slaagden er echter niet in van Diem een volgzame marionet te maken. In 1963 staken enkele Boeddhistische monniken zich uit protest tegen het regime van Diem in brand. Foto's daarvan verschenen in de internationale pers en leidden tot verontwaardigde reacties. Spoedig daarna gaf president John F. Kennedy toestemming voor een machtsovername. Maar ook Diems opvolgers slaagden er niet in de oppositie in het eigen land de baas te worden en voerden een autoritair bewind.

    3.3 Noord en Zuid-Vietnam in het krachtenveld van de Koude Oorlog
    De Amerikaanse steun aan Zuid-Vietnam bestond naast oorlogsmaterieel uit militaire adviseurs, die het Zuid-Vietnamese leger adviseerden en trainden. Het Zuid-Vietnamese leger functioneerde slecht; de legerleiding was als gevolg van politieke benoemingen, onderlinge rivaliteit en corruptie betrouwbaar noch capabel. Toen in 1960 veel Noord-Vietnamese legereenheden naar het zuiden trokken om het Bevrijdingsfront te versterken, besloten de VS hun militaire steun drastisch uit te breiden. In 1961 stuurde president Kennedy helikopters en liep het aantal militaire 'adviseurs' op tot circa 10.000. Hoewel de Amerikaanse regering van mening was dat de strijd tegen de Vietcong door het Zuid-Vietnamese leger zelf gevoerd diende te worden, raakten de militaire adviseurs geleidelijk aan bij de gevechtshandelingen betrokken.
    De Noord-Vietnamezen werden financieel en materieel gesteund door de SU en na 1949 ook door de Volksrepubliek China. De SU bleef eerst terughoudend in haar steun om de vreedzame coëxistentie met de VS niet op het spel te zetten. Na de breuk met China in 1960 haalden de sovjetleiders de banden met Noord-Vietnam weer aan uit angst anders te veel terrein aan de Chinezen te verliezen.
    Na 1964 was ook het klimaat in de oost-west verhoudingen gewijzigd: in de VS was Lyndon B. Johnson de vermoorde Kennedy opgevolgd en in de SU was de naar vreedzame coëxistentie strevende Chroesjtsjov afgezet. De nieuwe leiders van de grote mogendheden stonden een hardere lijn voor, hetgeen ook tot uitdrukking kwam in hun Vietnam-politiek. Toch bleef de invloed van de SU en van China op het buitenlandse beleid van Noord-Vietnam beperkt. Het Noord-Vietnamese regime speelde beide landen behendig tegen elkaar uit en profiteerde van de hulp zonder al te veel van de eigen zelfstandigheid prijs te geven. Ho Chi Minh werd door zowel nationalistische als communistische denkbeelden geïnspireerd. Of hij de belichaming van een agressief, op expansie gericht, communisme was die de Amerikanen in hem zagen, is de vraag.

    Hoofdstuk 4 Een supermacht verliest een oorlog (1964-197:cool:
    Waardoor bleef een militaire overwinning voor de VS in de oorlog in Vietnam uit?

    4.1 Uitgangspunten van de Amerikaanse strategie
    Kennedy's opvolger Johnson richtte zich vooral op de grote binnenlandse problemen van de VS: de armoede in de grote steden en de rassenproblematiek. Johnsons programma, de 'Great Society', behelsde overheidsmaatregelen die de ongelijkheid in de Amerikaanse samenleving moesten tegengaan. De overheidsuitgaven zouden hierdoor toenemen. De oorlog in Vietnam diende derhalve zo spoedig mogelijk gewonnen te worden.
    De Amerikaanse regering had in 1964 ten aanzien van Vietnam globaal drie mogelijkheden: de VS konden zich terugtrekken, nucleaire middelen inzetten of gevechtseenheden sturen. De eerste twee mogelijkheden waren in de ogen van de Amerikanen niet reëel: terugtrekken betekende gezichtsverlies in de internationale politiek en een nucleaire strategie bracht het risico van een derde wereldoorlog met zich mee; actief militair ingrijpen bleef dus over. De Amerikaanse strategie steunde bij dit ingrijpen op de volgende uitgangspunten:
    1. zo weinig mogelijk Amerikaanse slachtoffers
    2. de oorlog winnen met conventionele middelen
    3. het oorlogsgebied beperken tot Vietnam
    De Amerikaanse militaire leiding ging er vanuit dat de guerrilla-activiteiten van de Vietcong in het Zuiden geleid en gesteund werden vanuit het Noorden. Centraal in de militaire aanpak van de VS kwam dus het uitvoeren van bombardementen op Noord-Vietnamese doelen te staan, terwijl het Zuid-Vietnamese leger in het Zuiden de Vietcong moest uitschakelen. Door bevoorradingslijnen af te snijden en met de hulp van Amerikaanse troepen blokkades op te werpen ter hoogte van de 17e breedtegraad moest Noord-Vietnam van het Zuiden geïsoleerd worden. Amerikaanse militairen werden vooral in de luchtoorlog ingezet, het Zuid-Vietnamese leger, dat de grondoorlog tegen de Noord-Vietnamese soldaten en de Vietcong moest uitvechten, moest dus bijna al het eigenlijke werk doen. Omdat de Amerikaanse militaire leiding het militaire potentieel van het Amerikaanse en het Zuid-Vietnamese leger veel groter achtte dan dat van de Noord-Vietnamezen en de Vietcong, was men van mening dat de oorlog op het slagveld, met conventionele middelen, in korte tijd in het voordeel van de VS en Zuid-Vietnam beslist kon worden.
    De oorlog, door de Amerikanen aangeduid als een 'beperkte oorlog' ('limited war'), zou geen bedreiging voor de wereldvrede vormen, omdat uitsluitend conventionele middelen werden ingezet en het noordelijk deel van Noord-Vietnam niet gebombardeerd zou worden. Met China kwamen de VS tot de stilzwijgende overeenkomst het niet tot een direct treffen tussen de eigen troepen te laten komen: China stuurde geen militairen naar het front, zolang Amerikaanse troepen zich niet op Noord-Vietnamees grondgebied waagden. China en de SU zouden dus niet geprovoceerd worden. Aangezien men er van overtuigd was dat deze aanpak zou slagen, werden er geen alternatieve strategieën ontwikkeld.

    4.2 Falende strategie
    Het later zeer omstreden Tonkin-incident, de daaruit voortvloeiende Tonkinresolutie van 1964 en de door Johnson gewonnen presidentsverkiezingen maakten begin 1965 de weg vrij voor het sturen van Amerikaanse grondtroepen naar Zuid-Vietnam en het systematisch bombarderen van Noord-Vietnam. Maar Operatie Rolling Thunder had niet het gewenste effect. Om de SU en vooral China niet te provoceren stond Johnson bombardementen op de Noord-Vietnamese hoofdstad Hanoi, de havenstad Haiphong, het Chinese grensgebied en de Rode Delta, ondanks aandringen van de militaire leiding, niet toe. Daarnaast kon de Ho-Chi-Minhroute, de belangrijkste aanvoerroute vanuit Noord-Vietnam naar het Zuiden, slechts beperkt worden gebombardeerd, omdat deze route deels door Laos en Cambodja liep. Zuid-Vietnam kon dus niet van het noorden worden geïsoleerd; de bevoorrading van de Vietcong vanuit Noord-Vietnam bleef daardoor ononderbroken doorgaan.
    Het Zuid-Vietnamese leger verrichtte hoofdzakelijk ondersteunende taken voor de Amerikaanse militaire operaties en speelde in de daadwerkelijke strijd slechts een zeer beperkte, aanvullende rol. De Vietcong en de Noord-Vietnamese legereenheden werden geleid door de inventieve Noord-Vietnamese generaal Vo Nguyen Giap. Hij liet zich niet verleiden tot grootschalige veldslagen, maar voerde een guerrilla-oorlog. Dankzij het oerwoud en een uitgestrekt netwerk van tunnels waren de guerrilla's voor hun tegenstanders een moeilijk te lokaliseren vijand. Amerikaanse en Zuid-Vietnamese troepen bestreden deze guerrilla-acties met tanks en helikopters om zo veel mogelijk eigen slachtoffers te voorkomen. Door deze asymmetrie in de oorlogvoering behield de Vietcong gedurende het hele conflict het initiatief en was zij vaak succesvol in haar aanvallen op Amerikaanse bases. Vietcong-leden wisten in versterkte dorpen te infiltreren, waar zij niet van Vietnamese dorpelingen te onderscheiden waren. Onbedoeld werden deze dorpen daardoor soms militaire doelwitten. De Vietcong beheerste het Zuid-Vietnamese platteland; de Amerikanen beheersten alleen de stedelijke kernen. Om de operaties van de Vietcong te bemoeilijken werden ontbladeringsmiddelen als 'agent orange' en napalm-brandbommen ingezet. Deze middelen makten veel slachtoffers onder Zuid-Vietnamese burgers, maar konden de steeds terugkerende verrassingsaanvallen van de Vietnamese guerrilla's niet voorkomen.

    4.3 Steun van bondgenoten
    De hevige bombardementen op Noord-Vietnam veroorzaakten grote schade aan het irrigatiesysteem, het stelsel van dammen en dijken in de Rode Delta. De voedselvoorziening in Noord-Vietnam was voor een belangrijk deel afhankelijk van de rijstproductie in de delta. Speciale onderhoudsploegen werden permanent ingezet om de schade te herstellen. China stuurde militaire technici opdat Noord-Vietnamese mannen zo veel mogelijk beschikbaar bleven voor gevechtstaken. Voedsel en medische hulp ontving Noord-Vietnam van diverse organisaties uit zowel westerse als communistische landen
    Naast technici en militaire adviseurs leverde China vooral grote hoeveelheden wapens. De SU steunde Noord-Vietnam met de modernste wapensystemen. Russische wapenexperts deden in Vietnam bovendien kennis op omtrent de door de VS gebruikte wapens, die werden buitgemaakt. In de oorlog werden door beide mogendheden nieuwe wapens uitgetest. Op den duur kwam meer dan de helft van alle door de Noord-Vietnamezen gebruikte wapens uit de SU. Het Russische luchtafweergeschut bleek een effectief wapen tegen de Amerikaanse luchtaanvallen.

    4.4 Het einde van de Amerikaanse interventie in Vietnam
    Omdat successen uitbleven verzocht de Amerikaanse opperbevelhebber in Vietnam, generaal Westmoreland, herhaaldelijk om extra Amerikaanse troepen. Het Amerikaanse leger in Zuid-Vietnam groeide uit tot ruim een half miljoen manschappen in 1968, maar uitzicht op een doorbraak ontbrak. De Amerikaanse militairen raakten gedemoraliseerd door de uitzichtloosheid van de oorlog en de onvoorspelbaarheid van de tegenstander. Er was geen duidelijk slagveld, noch kon er aantoonbaar terreinwinst worden geboekt. Winst of verlies kon slechts worden uitgedrukt in aantallen slachtoffers. Het lage moreel tastte de gevechtskracht van het Amerikaanse leger aan. Het Tet-offensief van januari 1968, waarbij alle Amerikaanse bases in Zuid-Vietnam tegelijk werden aangevallen, doorbrak de patstelling. Niet alleen werd duidelijk dat de VS Zuid-Vietnam niet onder controle hadden - de Vietcong bleek zelfs in de steden verzetskernen te hebben opgebouwd - het toonde eveneens aan dat de Noord-Vietnamezen en de Vietcong niet sterk genoeg waren om uiteindelijk de oorlog te winnen.
    Na het Tet-offensief was het voor beide partijen duidelijk dat onderhandelingen de enige manier waren om de oorlog te beëindigen. In 1968 begon men daarover in Parijs verkennende besprekingen. In 1968 werd Richard Nixon tot president gekozen op basis van de belofte de oorlog met een eervolle vrede te zullen beëindigen. Hij streefde naar terugtrekking van de Amerikaanse troepen en 'vietnamisering' van de oorlog. Een combinatie van militaire en diplomatieke offensieven moest de Amerikanen in de gelegenheid stellen hun troepen zonder gezichtsverlies terug te trekken. Zware bombardementen op Noord-Vietnamese doelen, Laos en Cambodja moesten de Noord-Vietnamezen naar de onderhandelingstafel dwingen. De Amerikaanse bevolking protesteerde massaal en tijdens een vredesdemonstratie in Kent State University vielen zelfs doden.
    De in 1969 in Parijs gestarte daadwerkelijke vredesbesprekingen verliepen lange tijd uiterst stroef, omdat de Noord-Vietnamezen pas wilden onderhandelen als de bombardementen stopten. De VS zagen in dat een verbeterde relatie met China en de SU de onderhandelingen zou vergemakkelijken, omdat Noord-Vietnam zich dan niet meer automatisch gesteund zou weten door haar bondgenoten. In 1972 reisde president Nixon daarom naar Beijing en Moskou.
    Om de druk op Noord-Vietnam op te voeren verbonden Nixon en zijn veiligheidsadviseur Henry Kissinger het verloop van de vredesbesprekingen in Parijs aan het verloop van de wapenbeheersings-besprekingen met de SU. Om de SU te bewegen meer druk op Hanoi uit te oefenen om akkoord te gaan met een vredesregeling in Vietnam, deden de VS voorstellen tot wapenvermindering. Daarnaast stelden zij de SU gunstige handelsvoorwaarden in het vooruitzicht, waaronder Amerikaanse graanleveranties. De SU werd onder druk gezet deze voorstellen te accepteren door een bewuste Amerikaanse toenaderingspolitiek tot China in een periode waarin de Chinees-Russische relaties een dieptepunt hadden bereikt. Met deze driehoeksdiplomatie trachtten de Amerikanen Noord-Vietnam en haar twee communistische bondgenoten tegen elkaar uit te spelen, hetgeen uiteindelijk moest leiden tot een soepeler opstelling van de Noord-Vietnamezen bij de vredesonderhandelingen.
    Als gevolg van de ingezette détente kon de oorlog echter zonder het risico van escalatie op grotere schaal worden voortgezet. Onder het Amerikaanse publiek riep dit veel verzet op en verkiezingen stonden voor de deur. Totale terugtrekking van de Amerikaanse troepen werd hierdoor voor zowel de VS als Noord-Vietnam de belangrijkste voorwaarde voor een vredesregeling. De Zuid-Vietnamese president Nguyen Van Thieu verlangde echter in het licht van het op handen zijnde vertrek van de Amerikanen aanvullende veiligheidsgaranties. Zowel Zuid- als Noord-Vietnam dreigde hierdoor niet akkoord te gaan met de voorgestelde vredesregeling. Eind 1972 gingen de VS daarom over tot de zwaarste bombardementen op Noord-Vietnam van de gehele oorlog, wat hevige internationale protesten opriep.
    Onder druk van zware bombardementen, op advies van hun bondgenoten en in de wetenschap dat de Amerikanen hun aanwezigheid in Vietnam vóór alles wilden beëindigen, gingen de Noord-Vietnamezen uiteindelijk akkoord. De Zuid-Vietnamezen kregen de toezegging dat er meer militair materieel achter zou worden gelaten dan aanvankelijk de bedoeling was. Op 23 januari 1973 werden de Parijse Akkoorden getekend. Deze akkoorden kwamen vrijwel geheel overeen met de Geneefse Akkoorden van 1954.
    Twee jaar later veroverde Noord-Vietnam het Zuiden en werd de Socialistische Republiek Vietnam, waarin Noord en Zuid verenigd waren, een feit.

    Hoofdstuk 5 Gevolgen van de Vietnam-oorlog in Vietnam
    Welke gevolgen had de oorlog voor burgers en militairen in Vietnam?

    5.1 Gevolgen van de Vietnam-oorlog voor de Vietnamese samenleving
    Dagelijks bombardeerde het Amerikaanse leger Noord-Vietnamese doelen en Zuid-Vietnamese gebieden die in handen waren van de Vietcong. De bombardementen noopten de Vietnamezen tot ingrijpende maatregelen. Ondergronds werden fabrieken, scholen en soms complete dorpen ingericht, waar de bevolking overdag, bij het licht van een fietsdynamo, moest leven en werken. Zaaien, oogsten en andere werkzaamheden deed men 's nachts.
    In Noord-Vietnam werden kinderen en bejaarden geëvacueerd en verspreid over het platteland en zorgde men voor collectieve en individuele schuilplaatsen. Er gold militaire dienstplicht en jaarlijks werden zoveel mogelijk soldaten onder de wapenen geroepen. Vrouwen hielpen mee om vitale industrieën en openbare diensten in bedrijf te houden. De voedselvoorziening in Noord-Vietnam werd door de bombardementen in de Rode Delta wel aangetast, maar het leidde niet tot hongersnoden onder de bevolking. De grootscheepse bombardementen op Noord-Vietnam sterkten de Vietnamese bevolking in hun verzet. Zij legden een grote inventiviteit aan de dag om de problemen die de permanente oorlogstoestand met zich mee bracht op te lossen en voorkwamen daarmee een totale ontwrichting van hun samenleving.
    Het dagelijks leven in Zuid-Vietnam stond eveneens in het teken van de oorlog. De vietnamisering van de oorlog had tot gevolg dat de helft van de Zuid-Vietnamese volwassen mannen werd ingeschakeld bij de oorlogvoering. De gedwongen bescherming in 'versterkte dorpen', soms machtsbases van de Vietcong, soms van Zuid-Vietnamese of Amerikaanse legereenheden, werd door veel inwoners als een bezetting beschouwd. De dorpen lagen geregeld onder vuur. Veel Zuid-Vietnamezen vluchtten voor het oorlogsgeweld. Een deel van de vluchtelingen sloot zich aan bij de Vietcong, de overigen trokken naar gebieden die onder het gezag van de regering in Saigon stonden. De oorlog leidde zo tot een ontvolking van het Zuid-Vietnamese platteland en een explosieve groei van de steden, met name van Saigon. De meeste vluchtelingen, die in kampen werden ondergebracht, vonden geen werk. Misdaad en prostitutie namen zodoende sterk toe in de steden. De aanwezigheid van grote aantallen Amerikanen ontwrichtte de Zuid-Vietnamese economie. Terwijl landbouw en industrie werden verwaarloosd ontstond in de steden een door Amerikaanse dollars geschapen kunstmatige welvaart, waar slechts een kleine groep mensen van profiteerde.

    5.2 Gevolgen van de Vietnam-oorlog voor Amerikaanse militairen in Vietnam
    De jonge Amerikaanse dienstplichtigen, met een gemiddelde leeftijd van negentien jaar, hadden nauwelijks een idee van wat hen te wachten stond in het verre en aanvankelijk onbekende Vietnam. Het tropische klimaat verzwaarde de omstandigheden aanzienlijk. Op guerrilla-tactieken van de Vietcong waren de soldaten materieel noch mentaal voldoende voorbereid, evenmin op de aanblik van Vietnamese burgerslachtoffers en omgekomen strijdmakkers. Tijdens verlofdagen kon men in de kroegen en bordelen van Saigon deze oorlogsellende slechts tijdelijk achter zich laten.
    Door het moeizame verloop van de oorlog en de vijandige houding van veel Zuid-Vietnamezen vroegen veel soldaten zich af waarvoor zij zo ver van huis kwamen vechten. Gevoelens van angst, verdriet en frustratie resulteerden in drugsgebruik, rassenhaat, oorlogsmisdaden en desertie. Zo werden zwarte militairen geregeld gediscrimineerd door blanke officieren of door hun blanke strijdmakkers. In het Zuid-Vietnamese dorp My Lai richtten Amerikaanse soldaten een bloedbad aan. Hiervoor en voor andere oorlogsmisdaden moesten de betrokkenen zich later voor Amerikaanse rechtbanken verantwoorden.

    Hoofdstuk 6 De oorlog aan het 'thuisfront'
    Welke invloed had de oorlog op de Amerikaanse samenleving en in welke mate beïnvloedde de Amerikaanse publieke opinie het verdere verloop van de oorlog?

    6.1 De rol van de media
    Na het sturen van grondtroepen raakten de Amerikanen massaal betrokken bij de oorlog in Vietnam. Voor het eerst in de geschiedenis kon de oorlog vanuit de huiskamer via de televisie worden gevolgd. Daarnaast brachten foto's en reportages van verslaggevers aan het front de oorlogshandelingen onder ieders aandacht De media werd verzocht een al te kritische toon te vermijden. Aanvankelijk hielden zij hier rekening mee, maar in de afweging tussen het nationale belang van het ondersteunen van de oorlog enerzijds en het democratische belang van kritische en onderzoekende journalistiek anderzijds, kozen de media steeds vaker voor het laatste. Jonge, kritische oorlogsverslaggevers zetten vraagtekens bij het Amerikaanse ingrijpen. Zij vonden weerklank bij een breed publiek, maar riepen ook tegengeluiden op. Hierdoor polariseerden de maatschappelijke verhoudingen sterk.

    6.2 De rol van de protesten
    Vooral jongeren, die de Tweede Wereldoorlog niet bewust hadden meegemaakt, keerden zich tegen de oorlog. Deze 'babyboomers' hadden een eigen cultuur ontwikkeld, die in leefstijl, kleding, muziek en politieke denkbeelden sterk afweek van de 'gevestigde orde'. Door de dienstplicht, die vanwege de Vietnamoorlog opnieuw was ingevoerd, werden deze jongeren direct geconfronteerd met een oorlog waar velen van hen niet achter stonden. Dit verdiepte de kloof tussen de 'protestgeneratie' en de generatie waartoe hun ouders, hun docenten en de politici behoorden en die het communisme als een reëel gevaar beschouwden. Op universiteiten werden over zin en noodzaak van de oorlog felle discussies gevoerd tijdens 'teach-ins' en ook veel opinieleiders uit politiek, wetenschap en media keerden zich tegen de oorlog. Vanuit universiteiten werden petities naar de president gestuurd met het verzoek de bombardementen te stoppen. Er werden anti-oorlogsdemonstraties georganiseerd, waar protestzangers hun hits ten gehore brachten en dienstplichtigen hun oproepkaarten verbrandden. Veel jongemannen weigerden dienst, anderen probeerden de dienstplicht te ontduiken. Ook in de rest van de westerse wereld kwam het onder invloed van de media tot massale protesten

    6.3 De rol van de politiek
    Van parlementaire controle op het Vietnambeleid was aanvankelijk nauwelijks sprake. De Tonkin-resolutie, met slechts twee tegenstemmen aangenomen, verleende president Johnson vergaande volmachten om zelfstandig beslissingen te nemen inzake de oorlog. Het Vietnam-beleid werd derhalve bepaald door het Witte Huis, het Pentagon en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Johnson wilde voorkomen dat de geldverslindende oorlog ten koste zou gaan van de uitgaven voor de 'Great Society' en trachtte parlementaire debatten over de oorlog te voorkomen en Congresleden in persoonlijke gesprekken voor zijn beleid te winnen. Uit loyaliteit met de president, om niet ervan verdacht te worden 'soft on communism' te zijn, vanwege daadwerkelijke angst voor het communisme, of uit loyaliteit met de reeds in Vietnam aanwezige soldaten, stemde het Congres jaarlijks in met de defensiebegroting, al zetten sommigen wel vraagtekens bij de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam en bij het democratisch gehalte van het Zuid-Vietnamese regime.
    Door het uitblijven van de overwinning en de hevige protesten in binnen- en buitenland nam de twijfel onder politici over de oorlog toe. In de Senaat vormden zich twee kampen: voorstanders van een politieke oplossing voor Vietnam, de 'duiven' en voorstanders van verdergaand militair ingrijpen, de 'haviken'. Senator J. William Fullbright betwijfelde of de oorlog de belangen van de V.S. wel diende, aangezien zowel binnenlandse als buitenlandse verhoudingen door de oorlog steeds meer onder druk kwamen te staan. In 1966 leidde hij rechtstreeks op televisie uitgezonden parlementaire hoorzittingen over het Vietnambeleid. Daarmee werd openbaar dat ook binnen de regering grote meningsverschillen bestonden over de effectiviteit van de Amerikaanse strategie. De regering zag echter lange tijd geen alternatieven, zette het beleid voort en kwam steeds verder van de samenleving af te staan.
    De oorlog deed de overheidsuitgaven enorm toenemen en zorgde voor een daling van de dollarkoers. De economische positie van de VS in de wereld verzwakte en een economische recessie dreigde. Hierdoor kwam zowel voortzetting van de oorlog als de ontwikkeling van de 'Great Society' onder druk te staan. De binnenlandse spanningen namen verder toe. In het verkiezingsjaar 1968 braken grote ongeregeldheden uit tijdens anti-oorlogsdemonstraties. De verrassende Noord-Vietnamese successen tijdens het Tet-offensief zetten de tot dat moment gevoerde strategie op losse schroeven. Uiteindelijk besloot president Johnson tot stopzetting van de bombardementen. De Noord-Vietnamezen verklaarden zich onmiddellijk bereid tot onderhandelingen. Johnson stelde zich niet herkiesbaar. De Republikein Richard M. Nixon won de presidentsverkiezingen op basis van zijn belofte van een eervolle vrede, terugtrekking van Amerikaanse militairen en 'vietnamisering' van de oorlog.

    Hoofdstuk 7
    De betekenis van de Vietnam-oorlog voor de Amerikaanse samenleving en voor de internationale verhoudingen (cursief: alleen vwo) Waarom liet de oorlog diepe sporen na in de Amerikaanse samenleving en in de internationale verhoudingen?

    7.1 Sporen in de binnenlandse politieke verhoudingen in de VS
    De Vietnamoorlog heeft duidelijk gemaakt dat politici soms beslissingen namen op grond van selectieve waarnemingen, onvolledige informatie of onbewezen aannames. Onthullingen in de media schetsten een onthutsend beeld van de politieke leiding in de VS en schokten het vertrouwen van veel Amerikaanse burgers in de politiek. De Tonkin-resolutie had de president een grote vrijheid van handelen verschaft inzake de oorlog. Na verloop van tijd communiceerde president Johnson nauwelijks meer met het Congres over het Vietnambeleid. Van de protesterende burgers trok hij zich weinig aan totdat hij uiteindelijk door de massale protesten in het nauw werd gedreven. In 1971 bleek uit publicaties als de Pentagon Papers, dat de regering zaken omtrent de oorlog niet altijd conform de werkelijkheid aan volk en volksvertegenwoordiging had gepresenteerd. Het Tonkin-incident bleek een manipulatie van legerleiding en regering om het Congres te bewegen de presidentiële volmachten toe te staan. Ook bleken verkiezingsresultaten van invloed te zijn geweest op oorlogsbeslissingen. In 1973 beperkte het Congres de bevoegdheden van de president inzake oorlogvoering door middel van de War Powers Act.

    7.2 Sporen in de maatschappelijke verhoudingen
    De Vietnamoorlog bleek een 'working class-war'. In de beginfase van de Amerikaanse betrokkenheid bij de oorlog was de Amerikaanse politiek vooral bezig met de binnenlandse problemen van de VS. Rassentegenstellingen, vooral in de zuidelijke staten, leidden tot ernstige ongeregeldheden en blanke en zwarte burgers eisten oplossingen voor de sociale problemen in de grote steden. Hoewel de dienstplicht, die voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog weer was ingevoerd, in principe elk Amerikaanse gezin met de oorlog confronteerde, bleek achteraf dat de lagere sociale milieus - en dus relatief veel zwarte jonge mannen - waren oververtegenwoordigd aan het front. Zij vochten, net zoals hun vaders dat tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden gedaan, zij aan zij met blanke soldaten. Naast spanningen zorgde dit voor toenadering onder blanke en zwarte militairen.
    De Amerikaanse regering stelde, na hun terugkomst studiebeurzen beschikbaar aan deze soldaten. Hierdoor konden veel blanke, maar vooral ook zwarte jonge mannen uit achtergestelde milieus een carrière opbouwen. Beter gesitueerde gezinnen hadden voor hun zoons een minder risicovolle vervulling van hun dienstplicht trachten te regelen. In politiek linkse kringen weigerde men dienst, met gevangenisstraf als gevolg. De keuzes die jonge mannen tijdens hun dienstplichttijd maakten, werkten lang door en achtervolgden sommigen in hun verdere carrière, vooral als zij politieke ambities hadden.

    7.3 Een nationaal trauma
    In de VS werd de Vietnamoorlog in de jaren '70 een nationaal trauma. Het rijkste land ter wereld met de sterkste defensiemacht had voor het eerst in zijn geschiedenis een oorlog verloren. Aan de Tweede Wereldoorlog hadden de Amerikanen het imago van 'bevrijder' ontleend. Hoewel ook de Vietnam-oorlog aanvankelijk in het licht van de verdediging van westerse waarden als 'vrijheid en 'democratie' werd geplaatst, leidden de onthullingen in de pers en de schokkende beelden op televisie ertoe dat velen zich afvroegen of, gezien de militaire middelen die het Amerikaanse leger inzette, nog wel van een 'gerechtvaardigde strijd' gesproken kon worden. In 1975 toen Noord-Vietnamese troepen haast zonder slag of stoot het Zuiden veroverden, bleek dat de Amerikaanse strijd in Vietnam ook nog zinloos was geweest.
    Veel teruggekeerde Vietnam-veteranen konden hun oorlogservaringen nauwelijks verwerken, voelden zich vaak onbegrepen en niet in staat hun oude leven weer op te pakken. Het samenstel van psychosociale en fysieke klachten waaraan zij leden, werd het 'Vietnamsyndroom' genoemd en was lange tijd slecht bespreekbaar in de Amerikaanse samenleving. Verwerking van het trauma kwam in de jaren '80 op gang. Dit bleek onder andere uit de vele speelfilms waarin de oorlog een rol speelde. In 1982 werd in Washington het 'Vietnam-Memorial' onthuld. Dit monument neemt sindsdien een centrale plaats in bij herdenkingen. Tot op de dag van vandaag houdt de oorlog veteranen en hun organisaties bezig.

    7.4 Sporen in de internationale verhoudingen
    De Vietnamoorlog en de noodzaak tot wapenbeheersing leidden uiteindelijk tot een vermindering van de spanning in de wereld. De bewapeningswedloop en de oorlog in Vietnam hadden zowel de Russische als de Amerikaanse economie onder zware druk gezet. Rond 1970 was de achterstand van de SU verdwenen en een bewapeningsevenwicht bereikt.'Bevriezing' van het niveau van bewapening en aansturen op besprekingen over wederzijdse wapenvermindering leken te verkiezen boven continuering van de wapenwedloop en bovendien op termijn een betere garantie voor internationale veiligheid te bieden. Voor de VS bood de toenadering tussen de drie kernmachten die hiervoor nodig was ook voor de beëindiging van de Vietnamoorlog de beste perspectieven.
    In het klimaat van ontspanning dat door Nixon en Kissinger bewust werd nagestreefd, kon een aantal kwesties worden opgelost. De toenadering tot China resulteerde in 1972 in een oplossing van de kwestie van de Chinese vertegenwoordiging in de VN Veiligheidsraad in het voordeel van de Volksrepubliek. De Amerikaans-Russische betrekkingen konden hierdoor eveneens verbeteren en resulteerden in meer economische samenwerking en de zogenoemde 'SALT-besprekingen'. De internationale diplomatieke initiatieven van Nixon en Kissinger leidden zodoende niet alleen tot een vredesregeling in Vietnam. Ze leidden eveneens tot een begin van een omslag in de internationale betrekkingen, waarbij de kernmachten in plaats van een wapenwedloop in stand te houden, zich gingen richten op wapenbeheersing en uiteindelijk op wapenvermindering. Deze onderhandelingen riepen op hun beurt weer andere gespreksonderwerpen op, zoals de kwestie van de mensenrechten in de SU waar nu, anders dan voorheen het geval was geweest, westerse invloed op kon worden uitgeoefend.
    De Vietnamoorlog, die de Amerikaanse binnenlandse politieke verhoudingen ernstig had geschaad en de Amerikaanse economie onder grote druk had gezet, leidde tot een wijziging in de opstelling van de VS in de internationale politiek. Na de Vietnamoorlog besloten Amerikaanse regeringen vaker tot een voorzichtiger aanpak waar het ging om actief ingrijpen en bemoeiden zij zich bij voorkeur niet met internationale conflicten met een 'open-einde' karakter. Bij internationaal ingrijpen werd voortaan de bewegingsvrijheid van de pers aan het front beperkt en het oorlogsnieuws gecontroleerd naar buiten gebracht. Daar staat tegenover dat de Vietnamoorlog het publiek in de westerse wereld waakzamer heeft gemaakt en een kritischer denken over oorlogvoering heeft bevorderd

    Epiloog
    De Parijse Akkoorden hadden de Amerikaanse interventie in Vietnam beëindigd; ze hadden echter niet voor vrede in de regio gezorgd. In 1975 werd Zuid-Vietnam door Noord-Vietnamese troepen onder de voet gelopen. Van oorlogshandelingen was nauwelijks sprake. Veel Zuid-Vietnamezen sloegen op de vlucht. Als bootvluchteling bereikten velen van hen uiteindelijk Europa of de VS, maar bij deze vluchtpogingen vielen ook slachtoffers. De oorlog had ook in Laos en Cambodja voor ontwrichting gezorgd. Nadat in Cambodja door een staatsgreep de communistische dictator Pol Pot aan de macht was gekomen, werden drie miljoen Cambodjanen vermoord. Noord- en Zuid-Vietnamese troepen verdreven uiteindelijk dit regime.
    Het verenigde Vietnam kreeg een bestuur naar Noord-Vietnamees model, dat voor de enorme opgave stond het land weer op te bouwen. De Zuid-Vietnamese economie was tijdens de oorlog door de sterke Amerikaanse aanwezigheid ontwricht geraakt. De door de Amerikanen gebruikte chemische ontbladeringsmiddelen hadden het ecologische systeem ernstig aangetast en in de delta's waren de irrigatiesystemen door de bombardementen verwoest. Overal lagen mijnen. De bevolking had zwaar geleden onder de al decennia durende oorlogen. Veel families waren incompleet en als gevolg van de oorlog uit elkaar gevallen. Oorlogsverwondingen leverden blijvend letsel op voor soldaten en burgers. Voor de verzorging van al deze gewonden waren nauwelijks toereikende voorzieningen.
    Als gevolg van de chemische middelen worden nog steeds meer kinderen dan voorheen geboren met een geestelijke of lichamelijke handicap. Slachtoffers van mijnen vielen ook jaren nadat de oorlog was beëindigd nog. De economische ontwikkeling van Vietnam werd extra bemoeilijkt door de Amerikaanse handelsboycot, waaraan ook andere westerse landen onder druk van de VS deelnamen. De relatie tussen de VS en Vietnam werd lange tijd belast door het onopgehelderde lot van de vele vermiste Amerikaanse soldaten. Vanaf 1986 zette Vietnam de eerste stappen om de centraal geleide economie gedeeltelijk te vervangen door elementen van een vrije markteconomie. In 1993 werd een Amerikaans veto op hulp aan Vietnam opgeheven, waardoor het land tevens steun kon ontvangen van organisaties als het IMF en de Wereldbank. Aan het handelsembargo, dat de VS had opgelegd toen het gehele land communistisch was geworden, kwam in 1994 een einde. Diplomatieke relaties tussen Vietnam en de VS werden in 1995 hersteld.

    hiervoor kon je btw. ook gewoon zoeken op "stofomschrijving", maargoed. ik hoop dat iedereen hier wat aan heeft :)



    (mn post scheen te lang te zijn om dit in 1x te plakken, dus zijn het 2 posts geworden)

    /edit:
    samenvatting 1
    samenvatting 2

    als je op de site zelf kijkt, zijn de kernbegrippen dikgedrukt, dat is misschien beter. :)
     
    Laatst bewerkt: 18 mei 2006
  3. Arie_Bombarie

    Arie_Bombarie Active Member

    Berichten:
    460
    Leuk Bevonden:
    0
    Al mensen klaar met M&O :cool:?
     
  4. Modder-Eter

    Modder-Eter XBW.nl VIP XBW.nl VIP

    Berichten:
    21.629
    Leuk Bevonden:
    8.764
    wat denk jij wel niet? 8)
     
  5. Arie_Bombarie

    Arie_Bombarie Active Member

    Berichten:
    460
    Leuk Bevonden:
    0
    Ff in kwartiertje examen maken en weggaan :cool:.
     
  6. vagegast_112

    vagegast_112 Active Member

    Berichten:
    34
    Leuk Bevonden:
    0
    zijn er nog meer stofomschrijvingen te vinden van andere vakken?
    en van kind tot burger VWO is hetzelfde als Havo of niet?
     
  7. mr. E

    mr. E Giraffe XBW.nl VIP

    Berichten:
    1.101
    Leuk Bevonden:
    0
    havo vietnam
    havo kind tot burger

    /edit: mijn zoekmethode:
    ga naar www.eindexamen.nl
    klik dan op jouw niveau (vmbo, havo, vwo)
    klik dan op het desbetreffende vak (daarvoor moet je iets naar onder scrollen)
    klik dan op de "septembermededeling 2005", deze is van invloed geweest op de exacte stofomschrijving die gebruikt is in de aanloop op het komende examen.
    gebruik de sneltoets ctrl+f om te zoeken in deze lap tekst en type "stofomschrijving" in
    vervolgens zie je het vanzelf
     
    Laatst bewerkt: 18 mei 2006
  8. Cygnum

    Cygnum XBW.nl VIP XBW.nl VIP

    Berichten:
    1.697
    Leuk Bevonden:
    0
    Bij ons staat die zooi gewoon op de CD-ROM die bij het boekje zit...
     
  9. Gerjan

    Gerjan XBW.nl VIP XBW.nl VIP

    Berichten:
    6.685
    Leuk Bevonden:
    221
    Haha goeie oude tijd, dat was ook alles wat ik voor mijn vwo examen las :D
     
  10. Arie_Bombarie

    Arie_Bombarie Active Member

    Berichten:
    460
    Leuk Bevonden:
    0
    Wel mooi dat ik ieder examen om half 2 heb, want heb me al een x verslapen bij een SE dat om 9 uur begon 8).
     
  11. MasterApu

    MasterApu De klassieker

    Berichten:
    1.580
    Leuk Bevonden:
    0
    Ik begin morgen ook met M&O. Ik zit op 6 VWO.

    Management en Organisatie - 7.4
    Geschiedenis 1,2 - 7.3
    Nederlands - 7.0
    Wiskunde A12 - 6.8
    Aardrijkskunde - 7.2
    Economie - 7.3
    Engels - 6.3

    Letterkunde 6
    Frans-1 6
    Duits-1 6
    Geschiedenis-1 7
    Biologie-1 6
    ANW 7
    CKV Goed:cool:
    Maatschappijleer 8
    FLM 6
    LO voldoende
     
  12. Arie_Bombarie

    Arie_Bombarie Active Member

    Berichten:
    460
    Leuk Bevonden:
    0
    Vergeleken met sommige mensen heb ik echt weinig examens, heb er maar 5 :cool:.
     
  13. Modder-Eter

    Modder-Eter XBW.nl VIP XBW.nl VIP

    Berichten:
    21.629
    Leuk Bevonden:
    8.764
    Heeft niemand hier VWO Scheikunde 1,2? Bwaaah, dat is echt het enige examen dat ik echt met tegenzin zit te leren... klotevak :p

    Maar waarom vervalt het uitschrijven van redoxreacties? Dat is juist een van de makkelijkere onderdelen :mad:
     
  14. Arie_Bombarie

    Arie_Bombarie Active Member

    Berichten:
    460
    Leuk Bevonden:
    0
    Ik heb wel Scheikunde maar dan Havo en daar vervallen niet de redoxreacties...

    (Dat zijn toch van die half reacties met elektronen en onzin?)

    Vind van Scheikunde die opgaven waar zo'n hele lap tekst staat en dan van die vragen meestal het moeilijkst.
    Die molberekeningen etc. vind ik wel meevallen.
     
  15. Orcrist

    Orcrist XBW.nl VIP XBW.nl VIP

    Berichten:
    4.297
    Leuk Bevonden:
    8
    Net terug van Biologie 1,2 examen VWO. Zoals gewoonlijk natuurlijk wel akelige lange stukken text. -.- Vond de eerste 10 vragen goed te doen, daarna werd het een stuk pittiger. Denk wel dat ik het gehaald hebt.
    Trouwens wtf is er mis met de mensen die die examens maken. Bijlage vragen die veel te veel omvatten.. *sigh*
     
  16. mr. E

    mr. E Giraffe XBW.nl VIP

    Berichten:
    1.101
    Leuk Bevonden:
    0
    dan stuur je toch ff een berichtje naar het LAKS?
    jouw klacht wordt dan in overweging genomen en dan kijken ze of ze er wat aan kunnen doen. als genoeg eindexamenleerlingen klagen, kan de puntentelling versoepeld worden. :)

    /edit:
     
    Laatst bewerkt: 18 mei 2006
  17. Megramons

    Megramons Active Member

    Berichten:
    567
    Leuk Bevonden:
    0
    4 van de 13 meerkeuze vragen goed (bio) :mad: dat ging niet echt goed
     
  18. Joene90

    Joene90 Active Member

    Berichten:
    3.970
    Leuk Bevonden:
    1
    ai das niet zo best..

    Ik heb volgend jaar pas VWO examen, en ik zie er nu al tegenop =(
     
  19. Q-BasiX

    Q-BasiX Back 2 BasiX

    Berichten:
    270
    Leuk Bevonden:
    0
    Net M&O gehad, volges mij net zo makkelijk, misschien een 5 minder :D (havo)
     
  20. Glue

    Glue The Great Cornholio

    Berichten:
    222
    Leuk Bevonden:
    2
    Veel succes mensen! Ik duim voor jullie. Zet em op :thumbs:
     

Deel Deze Pagina